ECLI:NL:HR:2024:1663 - Huurggarantie, redelijkheid en de plicht tot meewerken bij onderverhuur - 14 november 2024
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een verhuurder moet op grond van redelijkheid en billijkheid meewerken aan onderverhuur door een huurder met huurgarantie, ook als huur en looptijd afwijken van de garantie. Een onredelijk afhoudende houding kan leiden tot matiging van de aanspraak van de verhuurder.
Samenvatting feiten
Westinvest koopt een kantoorgebouw van [verweerster 1], waarbij een huurgarantie wordt afgesproken. Ter invulling hiervan huurt [verweerster 1] zelf de leegstaande ruimte van Westinvest voor zeven jaar tegen de garantiehuurprijs, met de mogelijkheid tot onderverhuur na goedkeuring. Wanneer de markthuurprijzen dalen, ontstaat een conflict. [verweerster 1] wil onderverhuren tegen de lagere marktprijs voor termijnen die de garantieperiode overschrijden, maar Westinvest weigert goedkeuring omdat zij ook na afloop van de garantieperiode de hoge garantiehuurprijs wil veiligstellen.
Cassatieberoep door
Westinvest heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is hoe de risicoverdeling onder de huurgarantie moet worden uitgelegd, met name of de garant ([verweerster 1]) het risico draagt dat er na afloop van de garantietermijn geen huurders zijn die de garantiehuurprijs willen betalen. Daaraan gekoppeld is de vraag of de verhuurder (Westinvest) op grond van redelijkheid en billijkheid moet meewerken aan onderhuurcontracten die doorlopen na de garantietermijn tegen een lagere, marktconforme huurprijs, en wat de gevolgen zijn als die medewerking wordt geweigerd.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Het oordeel van het hof dat de door Westinvest gestelde risicoverdeling (waarbij [verweerster 1] het risico draagt voor de huurprijs ná de garantietermijn) onvoldoende is onderbouwd, wordt in stand gelaten. Het hof mocht oordelen dat Westinvest op grond van de redelijkheid en billijkheid een medewerkingsplicht had en dat zij hierin is tekortgeschoten door zich te afhoudend op te stellen. De daaruit volgende reductie van Westinvests aanspraak was gerechtvaardigd.
Rechtsregel
Uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) kan een medewerkingsplicht voortvloeien voor een partij die een contractuele goedkeuringsbevoegdheid heeft. Deze plicht houdt in dat de partij bij de uitoefening van haar bevoegdheid mede rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij, zoals het belang om diens (financiële) verplichtingen uit dezelfde overeenkomst te kunnen beperken. Schending van deze plicht kan de aanspraken van de betreffende partij beperken.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Dit oordeel komt erop neer dat de door Westinvest gestelde strekking van de huurgarantie om ook na afloop van de huurgarantietermijn de beleggingswaarde van het kantoorgebouw en het bruto aanvangsrendement waarop de koopprijs was gebaseerd in stand te houden, voor [verweerster 1] niet kenbaar was en daarom onvoldoende gewicht in de schaal legt bij de door Westinvest bepleite uitleg van de huurgarantie. Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken, waaronder de gemotiveerde betwisting door [verweerster 1] van de stelling van Westinvest dat het begrip bruto aanvangsrendement ook ziet op de periode na afloop van de huurgarantietermijn, niet onbegrijpelijk.
(r.o. 3.1.2)De gedachtegang van het hof moet aldus worden verstaan dat het op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een medewerkingsplicht van Westinvest heeft aangenomen, die inhoudt dat Westinvest zich bij de uitoefening van haar goedkeuringsbevoegdheid mede moest laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van [verweerster 1] om (onder)huurovereenkomsten te kunnen aangaan teneinde haar garantieverplichtingen te beperken. Het oordeel van hof in rov. 7.8 (zie hiervoor in 2.3) komt erop neer dat Westinvest ten onrechte in feite onverkort heeft vastgehouden aan de garantiehuurprijs voor door [verweerster 1] voorgestelde (onder)huurovereenkomsten die zich mede uitstrekten over de periode na afloop van de garantiehuurtermijn. Dat oordeel is tegen de achtergrond van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet te beoordelen wat concreet van Westinvest gevergd kon worden, om het oordeel dat Westinvest is tekortgeschoten in die medewerkingsplicht begrijpelijk te doen zijn.
(r.o. 3.2.4)De overwegingen zijn belangrijk voor studenten omdat ze twee kernleerstukken illustreren:
- Contractsuitleg en risicoverdeling (r.o. 3.1.2): Deze overweging benadrukt dat bij de uitleg van een overeenkomst de kenbaarheid van de bedoelingen van een partij voor de wederpartij cruciaal is. Een eenzijdige bedoeling (hier: het waarborgen van de beleggingswaarde ná de garantieperiode) kan niet aan de wederpartij worden tegengeworpen als deze niet kenbaar was. Dit is een praktische toepassing van de Haviltex-maatstaf.
- Aanvullende werking redelijkheid en billijkheid (r.o. 3.2.4): Deze rechtsoverweging laat zien hoe art. 6:248 lid 1 BW een concrete medewerkingsplicht kan creëren. Belangrijk is de constatering dat een partij tekort kan schieten in deze plicht door een algemeen afhoudende en onredelijke houding, zonder dat precies vastgesteld hoeft te worden welk specifiek voorstel wél geaccepteerd had moeten worden. Dit verlaagt de drempel voor de wederpartij om een beroep te doen op schending van de medewerkingsplicht.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02859 Datum 15 november 2024
ARREST
In de zaak van
WESTINVEST GESELLSCHAFT FÜR INVESTMENT-FONDS MBH, gevestigd te Düsseldorf, Duitsland, EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna: Westinvest, advocaat: B.F.L.M. Schim,
tegen
1. [verweerster 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [verweerster 1],
2. [verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats], België, VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, hierna gezamenlijk: [verweerders], advocaat: D. Rijpma.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar: a. zijn arrest in de zaak 15/03609, ECLI:NL:HR:2016:2748 van 2 december 2016; b. het arrest in de zaak 200.305.560/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2023. Westinvest heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Westinvest mede door L. Jamalov. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 31 oktober 2000 heeft Westinvest, een Duitse bankinstelling die beleggingsfondsen beheert, van [verweerster 1] (als projectontwikkelaar/verkoper) het [kantoorgebouw] gekocht. Hierbij zijn partijen uitgegaan van een bruto aanvangsrendement (BAR) van ten minste 7% van de koopprijs. (ii) In art. 20 lid 2 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) is bepaald dat [verweerster 1] de leegstaande ruimte van het kantoorgebouw in nauw overleg met Westinvest en met goedkeuring van Westinvest aan derden te huur zal aanbieden op basis van een aantal uitgangspunten. Tot die uitgangspunten behoort (art. 20 lid 2, onder c, koopovereenkomst) dat dit gebeurt tegen een jaarlijks te indexeren minimum netto huurprijs van ƒ 385,-- p/m2 per jaar voor kantoorruimte. (iii) In art. 20 lid 3 van de koopovereenkomst heeft [verweerster 1] aan Westinvest een huurgarantie verleend voor de op de datum van levering leegstaande kantoorruimte, opslagruimte en parkeerplaatsen voor een periode van vijf jaren (voor 30% van de kantoorruimte) respectievelijk tien jaren (voor 70% van de kantoorruimte) op basis van de minimum huurprijs van ƒ 385,-- p/m2 per jaar (hierna: de garantiehuurprijs). (iv) Art. 20 lid 4 van de koopovereenkomst bepaalt dat [verweerster 1] ervoor kan kiezen om, in plaats van het voldoen van betalingen uit hoofde van de huurgarantie, de leegstaande kantoorruimte zelf te huren tegen de garantiehuurprijs. (v) Op 27 maart 2002 is het kantoorgebouw geleverd en de koopprijs betaald. De koopprijs is op de datum van levering bepaald op € 37.639.666,81 op grond van een in de koopovereenkomst opgenomen berekeningswijze. Daarbij was sprake van een verband tussen de hoogte van de huurprijzen en de koopprijs. Op dat moment was 50% van het kantoorgebouw overeenkomstig art. 20 lid 2 van de koopovereenkomst door [verweerster 1] namens Westinvest voor tien jaar verhuurd aan PeopleSoft B.V. (hierna: PeopleSoft). (vi) Op dezelfde dag zijn partijen in een addendum bij de koopovereenkomst onder meer het volgende overeengekomen:
“Artikel 4 Huurovereenkomst Westlnvest/[verweerster 1] (1) In afwijking van de artikel 20 (2) sub b, (3), (4) (...) van de Overeenkomst komen partijen het volgende (nader) overeen: a) de huurovereenkomst die [verweerster 1], ter vervanging van de huurgarantie met Westlnvest op de datum van juridische levering sluit, wordt aangegaan voor de duur van 7 jaar (…)” (vii) Ter uitvoering van art. 4 van het addendum bij de koopovereenkomst hebben partijen op de hiervoor onder (v) genoemde leveringsdatum een huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) gesloten voor de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2009 (hierna: de huurgarantietermijn of de garantieperiode). De door [verweerster 1] verschuldigde huurprijs was een jaarlijks te indexeren huurprijs van € 1.310.362,29 per jaar, overeenkomend met een huurprijs van € 187,42 p/m2 per jaar. [verweerster 1] had de goedkeuring van Westinvest nodig voor het sluiten van (onder)huurovereenkomsten. (viii) Westinvest is in 2003 akkoord gegaan met de door [verweerster 1] aangedragen (onder)huurder TUI. De met TUI overeengekomen huurprijs kwam overeen met de toen geldende marktprijs en was bijna € 22 p/m2 per jaar lager dan de huurprijs van € 187,45 p/m2 per jaar die [verweerster 1] aan Westinvest moest betalen onder de huurovereenkomst. De huurovereenkomst met TUI zou – behoudens de optietermijn van vijf jaar met ingang van 5 oktober 2008 – nog binnen de garantieperiode aflopen. [verweerster 1] was tegenover Westinvest gehouden de door TUI betaalde huurprijs aan te vullen tot de garantiehuurprijs. (ix) PeopleSoft is in januari 2005 overgenomen door Oracle Corporation (hierna: Oracle), waarna het personeel van PeopleSoft naar een andere locatie is verplaatst. Oracle heeft vervolgens met toestemming van Westinvest het door PeopleSoft gehuurde deel van het kantoorgebouw onderverhuurd aan derden tegen een huurprijs die aanzienlijk beneden de garantiehuurprijs lag. (x) Vanaf 2005 is de hoogte van de huurprijs van met derden te sluiten (onder)huurovereenkomsten een punt van discussie geweest tussen [verweerster 1] en Westinvest. Dat hield ermee verband dat marktconforme huurprijzen op dat moment aanzienlijk lager lagen dan de garantiehuurprijs en dat zich de situatie ging voordoen dat huurovereenkomsten aangegaan zouden (moeten) worden met een looptijd langer dan tot 31 maart 2009 (de einddatum van de huurgarantie / huurovereenkomst met [verweerster 1]) wegens de in dit segment gebruikelijke huurperiodes van (ten minste) vijf en tien jaar. (xi) [verweerster 1] heeft in 2005 Nedeximpo voorgesteld als onderhuurder. Nedeximpo was bereid om tegen een huurprijs van € 175,-- p/m2 per jaar voor vijf jaar een verdieping van het gebouw te huren. Het antwoord van Westinvest bevatte onder meer de vraag of [verweerster 1] bereid was ook voor de periode na 31 maart 2009 het verschil ten opzichte van de garantiehuurprijs aan te zuiveren. [verweerster 1] is daar niet op ingegaan. De huurovereenkomst met Nedeximpo is niet tot stand gekomen. (xii) Westinvest stelde zich op het standpunt dat zij slechts was gehouden om goedkeuring te verlenen voor onderhuurovereenkomsten geïnitieerd door [verweerster 1], indien de onderhuurovereenkomsten voldeden aan de voorwaarden neergelegd in art. 20 lid 2 van de koopovereenkomst, waaronder de garantiehuurprijs (zie hiervoor onder (iii)). (xiii) Vanaf 1 december 2005 heeft [verweerster 1] geen (huur)bedrag uit hoofde van de huurgarantie / de huurovereenkomst meer aan Westinvest betaald.
2.2 In deze procedure gaat het om de nakoming van de huurgarantie die nader is uitgewerkt in de huurovereenkomst. Westinvest heeft in verband daarmee diverse vorderingen ingesteld tegen [verweerders] De kantonrechter heeft die vorderingen grotendeels toegewezen. Het hof Amsterdam heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof Amsterdam vernietigd bij arrest van 2 december 2016.
2.3 Het hof
3 Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de verwerping van het betoog van Westinvest dat in de huurgarantie besloten ligt dat [verweerster 1] het risico heeft aanvaard dat zich geen huurder aandient die ook na het einde van de huurgarantietermijn bereid is de garantiehuurprijs te betalen. Onderdeel 1.1 klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. Het hof heeft volgens het onderdeel miskend dat voor deze door Westinvest bepleite risicoverdeling rechtens niet vereist is dat [verweerster 1] een verbintenis op zich heeft genomen om ervoor te zorgen dat zittende huurders vanaf 1 april 2009 de garantiehuurprijs zouden betalen of om dan een lagere huur aan te zuiveren tot het garantieniveau, althans dat het ontbreken van een dergelijke verbintenis van [verweerster 1] onverlet laat dat [verweerster 1] het financieel risico draagt of kan dragen dat geen huurder bereid is de garantiehuurprijs te betalen na 31 maart 2009. Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel in elk geval onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de gemotiveerde stelling van Westinvest dat de huurgarantie ertoe strekt de beleggingswaarde van het kantoorgebouw en het overeengekomen bruto aanvangsrendement van minstens 7% te garanderen.
3.1.2 De klacht van onderdeel 1.1 kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn verwerping van het hiervoor in 3.1.1 weergegeven betoog van Westinvest op meer gebaseerd dan de overweging dat op [verweerster 1] niet een verbintenis rustte die inhield dat zij de huurovereenkomsten die zouden doorlopen na de garantieperiode moest aangaan tegen de garantiehuurprijs. Het hof heeft kennelijk, en tegen de achtergrond van het partijdebat niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat voor de door Westinvest gestelde risicoverdeling ook overigens onvoldoende aanknopingspunten bestaan. Daarbij heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk verworpen de stelling van Westinvest dat de huurgarantie tot strekking had ook na afloop van de huurgarantietermijn de beleggingswaarde van het kantoorgebouw in stand te houden, zodat die stelling niet kon bijdragen aan de conclusie dat tussen partijen de door Westinvest gestelde risicoverdeling gold. Het hof heeft (in rov. 7.14) overwogen dat [verweerster 1] redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat afwijking van de garantiehuur buiten de garantietermijn aan zulke strenge eisen was verbonden als Westinvest heeft betoogd en dat de door Westinvest in verband met de beleggingswaarde aangevoerde belangen maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan. Dit oordeel komt erop neer dat de door Westinvest gestelde strekking van de huurgarantie om ook na afloop van de huurgarantietermijn de beleggingswaarde van het kantoorgebouw en het bruto aanvangsrendement waarop de koopprijs was gebaseerd in stand te houden, voor [verweerster 1] niet kenbaar was en daarom onvoldoende gewicht in de schaal legt bij de door Westinvest bepleite uitleg van de huurgarantie. Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken, waaronder de gemotiveerde betwisting door [verweerster 1] van de stelling van Westinvest dat het begrip bruto aanvangsrendement ook ziet op de periode na afloop van de huurgarantietermijn, niet onbegrijpelijk. De klacht van onderdeel 1.2 faalt daarom eveneens.
3.1.3 Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof, voor zover het heeft geoordeeld dat geen sprake is van een leemte in de koop- en huurovereenkomst, in het bijzonder niet ten aanzien van de verdeling van het financiële risico met betrekking tot (onder)huurovereenkomsten die doorlopen na de huurgarantietermijn, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de koopovereenkomst/huurovereenkomst aan te vullen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het onderdeel betoogt dat een overeenkomst alleen in het geval dat daarin een leemte is geconstateerd, kan worden aangevuld op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.1.4 Het oordeel van het hof (in rov. 7.3) dat het geen leemte aanwezig acht in de koopovereenkomst of de huurovereenkomst, ziet uitsluitend op de vraag op wie van partijen binnen de huurgarantietermijn het risico van onverhuurbaarheid en dalende huurprijzen rustte. Het oordeel van het hof dat (in zoverre) geen leemte aanwezig is, belette het hof dus niet om de vraag hoe Westinvest met haar goedkeuringsbevoegdheid moest omgaan bij huurovereenkomsten die zowel tijdens de huurgarantietermijn als daarna zouden lopen, te beantwoorden aan de hand van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW). De klacht faalt derhalve.
3.2.1 Onderdeel 2.1 bevat de klacht dat het hof met zijn oordelen in rov. 7.10-7.19, op grond waarvan het hof in rov. 7.21 concludeert dat Westinvest geen aanspraak heeft op het volledige bedrag onder de huurgarantie en dat een reductie met 50% van de aanspraak van Westinvest op zijn plaats is, heeft miskend dat de rechtsgevolgen die op de voet van art. 6:2 lid 1 BW en/of art. 6:248 lid 1 BW voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, (mede) moeten worden beoordeeld naar de aard en strekking van de overeenkomst. Het hof heeft immers nagelaten enige kenbare betekenis eraan toe te kennen dat de huurgarantie ertoe strekt de beleggingswaarde van het kantoorgebouw en het overeengekomen bruto aanvangsrendement van tenminste 7% te garanderen, en dat de huurovereenkomst uitsluitend ter uitvoering van deze huurgarantie is aangegaan, aldus de klacht. Het onderdeel klaagt voorts dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, het dat oordeel nader had moeten motiveren in het licht van de aard en strekking van de huurgarantie en de ter uitvoering daarvan gesloten huurovereenkomst.
3.2.2 Deze klachten falen omdat het hof de stelling van Westinvest dat de aard en strekking van de huurgarantie waren om ook na de garantieperiode de beleggingswaarde en het bruto aanvangsrendement in stand te houden, kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft verworpen (zie hiervoor in 3.1.2).
3.2.3 Onderdeel 2.2 klaagt dat de oordelen van het hof (in rov. 7.18 en 7.19)
- dat Westinvest zich te afhoudend, traag en te weinig meedenkend heeft opgesteld met betrekking tot onderhuurovereenkomsten waarvan de looptijd zich uitstrekte buiten de garantieperiode,
- dat Westinvest zich bij de van haar te vergen medewerking de gerechtvaardigde belangen van [verweerster 1] tegenover die van haarzelf onvoldoende heeft aangetrokken, en
- dat Westinvest daardoor [verweerster 1] wezenlijk heeft beperkt in haar mogelijkheden om onderhuurovereenkomsten te sluiten waarmee zij de huurprijs die zij aan Westinvest moest betalen in ieder geval gedeeltelijk had kunnen terugwinnen, iedere nauwkeurigheid en concretisering ontberen. Het hof beperkt zich ten onrechte tot deze vage, in algemene bewoordingen gestelde overwegingen, aldus de klacht.
3.2.4 De gedachtegang van het hof moet aldus worden verstaan dat het op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een medewerkingsplicht van Westinvest heeft aangenomen, die inhoudt dat Westinvest zich bij de uitoefening van haar goedkeuringsbevoegdheid mede moest laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van [verweerster 1] om (onder)huurovereenkomsten te kunnen aangaan teneinde haar garantieverplichtingen te beperken. Het oordeel van hof in rov. 7.8 (zie hiervoor in 2.3) komt erop neer dat Westinvest ten onrechte in feite onverkort heeft vastgehouden aan de garantiehuurprijs voor door [verweerster 1] voorgestelde (onder)huurovereenkomsten die zich mede uitstrekten over de periode na afloop van de garantiehuurtermijn. Dat oordeel is tegen de achtergrond van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet te beoordelen wat concreet van Westinvest gevergd kon worden, om het oordeel dat Westinvest is tekortgeschoten in die medewerkingsplicht begrijpelijk te doen zijn. Hierop stuit de hiervoor in 3.2.3 weergegeven klacht af.
3.2.5 Onderdeel 2.5.1 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 7.14) dat in de eerste cassatie niet is aangevochten het oordeel van het hof Amsterdam dat het in de verhouding met [verweerster 1] voor rekening en risico komt van Westinvest dat zij op grond van Duitse beleggingswetgeving toestemming van gespecialiseerde Duitse taxateurs moest hebben voor afwijking van de garantiehuur. Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat de overweging van het hof (in rov. 7.14, slot) dat [verweerster 1] redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat afwijking van de garantiehuur buiten de huurgarantietermijn aan zulke strenge eisen was verbonden, zijn oordeel dat Westinvest die omstandigheid niet aan [verweerster 1] kan tegenwerpen, zelfstandig kan dragen.
3.2.6 Onderdeel 2.5.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.14 dat [verweerster 1] redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat afwijking van de garantiehuur buiten de garantietermijn aan zulke strenge eisen was gebonden als Westinvest heeft betoogd. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk, onder meer omdat het onverenigbaar is met het vaststaande feit dat art. 20 lid 2 (aanhef) van de koopovereenkomst [verweerster 1] verplichtte de goedkeuring van Westinvest te vragen voor het sluiten van (onder)huurovereenkomsten, waarbij de daarvoor geldende uitgangspunten zijn bepaald. Deze klacht faalt, omdat het hof kennelijk het standpunt van [verweerster 1] heeft gevolgd dat partijen met het sluiten van het addendum (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)) en de huurovereenkomst in zoverre zijn afgeweken van art. 20 lid 2 van de koopovereenkomst dat de garantiehuurprijs voor door [verweerster 1] met derden te sluiten (onder)huurovereenkomsten, niet langer gold. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk nu [verweerster 1] uit hoofde van de huurovereenkomst een huurprijs gelijk aan de garantiehuurprijs verschuldigd was en een met derden overeengekomen lagere huurprijs moest aanvullen tot de garantiehuurprijs.
3.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Westinvest in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Westinvest deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 15 november 2024.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2748.
Gerechtshof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:647.