DNA-onderzoek biologische vader: volgorde van toetsing en belangenafweging door de rechter
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De rechter is niet verplicht om eerst te beoordelen of omgang in het belang van het kind is, voordat een DNA-onderzoek wordt bevolen. De rechter kan direct overgaan tot een belangenafweging, waarbij het belang van het kind om zijn afstamming te kennen vooropstaat.
Samenvatting feiten
Een man met de Nederlandse nationaliteit stelt de biologische vader te zijn van een kind dat is geboren binnen het huwelijk van een Indiaas echtpaar. Hij verzoekt de rechter om de juridische ouders te bevelen mee te werken aan een DNA-onderzoek om zijn vaderschap vast te stellen, met als doel een omgangsregeling te verkrijgen. De juridische ouders en het kind zijn inmiddels naar het buitenland verhuisd.
Cassatieberoep door
De juridische ouders, te weten de moeder en haar echtgenoot, hebben beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de rechter, bij een verzoek van een beweerde biologische vader om een DNA-onderzoek met het oog op omgang, verplicht is om éérst te beoordelen of omgang in het belang van het kind zou zijn (aangenomen dat hij de vader is), voordat een beslissing over het DNA-onderzoek zelf kan worden genomen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat het hof niet verplicht was om eerst te beoordelen of omgang in het belang van het kind zou zijn. Het hof mocht direct een belangenafweging maken over het DNA-onderzoek zelf. Gelet op de omstandigheden, waaronder het risico dat de juridische ouders uit beeld verdwijnen, was het oordeel van het hof om het DNA-onderzoek te gelasten correct.
Rechtsregel
Hoewel het vaak voor de hand ligt om eerst te beoordelen of een omgangsregeling toewijsbaar is, is de rechter hiertoe niet verplicht. De rechter kan, ook zonder die voorafgaande toets, een DNA-onderzoek bevelen. Beslissend is een afweging van alle betrokken belangen, waarbij het belang van het kind vooropstaat. Een zwaarwegende factor hierin is of het kind in het concrete geval belang heeft bij de vaststelling van zijn biologische afstamming op dat moment.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Indien een beweerde biologische vader zowel medewerking verzoekt aan een onderzoek naar het biologische vaderschap als, bij een bevestigende uitkomst van dat onderzoek, vaststelling van een omgangsregeling, ligt het doorgaans voor de hand dat de rechter eerst vaststelt, met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen en de omstandigheden van het concrete geval, of – veronderstellenderwijs aangenomen dat de verzoeker de biologische vader is – de verzoeker aanspraak heeft op omgang (art. 1:377a leden 2 en 3 BW) en dat slechts als dat het geval is de vaststelling van het biologische vaderschap aan de orde komt. Anders dan uit HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851, rov. 3.6 zou kunnen worden afgeleid, behoeft de rechter evenwel niet steeds eerst te onderzoeken of het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling toewijsbaar zou zijn alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te kunnen bevelen. Ook bij de beantwoording van de vraag of – ongeacht of de verzoeker daadwerkelijk aanspraak heeft op omgang –voorafgaand aan de beoordeling van dat verzoek een onderzoek naar het biologische vaderschap dient plaats te vinden, moet de rechter een belangenafweging maken. Het belang van het kind dient daarbij voorop te staan, in welk verband in het bijzonder gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of het kind in het concrete geval belang erbij heeft dat (op dat moment) wordt vastgesteld van wie het biologisch afstamt.
De rechter moet dus, alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te bevelen, aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordelen of het kind (op dat moment) belang heeft bij vaststelling van het biologische ouderschap, en dit belang afwegen tegen eventuele andere, mogelijk in tegengestelde richting wijzende belangen van het kind, zoals het belang bij een stabiele en ongestoorde leef- en opvoedingssituatie bij de juridische ouders. Verder moet de rechter ook de door art. 8 EVRM beschermde belangen van anderen in die afweging betrekken, zoals het belang van de beweerde biologische vader bij zekerheid over zijn biologische vaderschap met het oog op de door hem verzochte omgangsregeling en het belang van de juridische ouders bij een ongestoord gezinsleven. Daarbij dient de rechter de belangen van het kind voorop te stellen (zie hiervoor in 3.4, slot).
(r.o. 3.7)Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 3.5 nuanceert een eerdere uitspraak en stelt expliciet dat de rechter flexibiliteit heeft in de volgorde van beoordeling; een strikte 'omgang-eerst'-toets is geen vereiste. Dit geeft de rechter de ruimte om direct de noodzaak van een DNA-test te wegen. Rechtsoverweging 3.7 is belangrijk omdat het een concrete handleiding biedt voor de belangenafweging die de rechter moet maken. Het expliciteert de concurrerende belangen die voortvloeien uit art. 8 EVRM: het recht van het kind op afstammingsinformatie versus het recht op een ongestoord gezinsleven, en de belangen van de (beweerde) vaders en de moeder.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00668 Datum 31 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [de moeder] ,
2. [de echtgenoot] ,
beiden wonende in het buitenland, VERZOEKERS tot cassatie, hierna elk afzonderlijk aan te duiden als: de moeder respectievelijk de echtgenoot, en gezamenlijk als: de juridische ouders, advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de mogelijke biologische vader] , wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, hierna: de mogelijke biologische vader, advocaat: M.E. Bruning.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikking in de zaak C/13/ 690765 FA RK 20/6374 van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2021; b. de beschikking in de zaken 200.295.110/01 en 200.295.110/02 van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2021. De juridische ouders hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De mogelijke biologische vader heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De advocaat van de mogelijke biologische vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De moeder en de echtgenoot zijn op 27 november 2014 met elkaar getrouwd te [plaats] (India). (ii) Tijdens het huwelijk van de moeder en de echtgenoot heeft de moeder op 17 maart 2020 een kind (hierna: de minderjarige) gekregen. (iii) De moeder, de echtgenoot en de minderjarige hebben de Indiase nationaliteit. (iv) De mogelijke biologische vader heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2 In dit geding verzoekt de mogelijke biologische vader te gelasten dat de juridische ouders aan een DNA-onderzoek meewerken, ter beantwoording van de vraag of hij de biologische vader is van de minderjarige. Daarnaast verzoekt hij een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen. De rechtbank heeft het verzoek om een DNA-onderzoek toegewezen en de beslissing over het verzoek om omgang aangehouden.
2.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De biologische vader heeft geen (persoonlijkheids-)recht op bepaling van zijn biologisch vaderschap. Ook als zou komen vast te staan dat de man de biologische vader is van de minderjarige heeft hij geen mogelijkheden om te bewerkstelligen dat hij haar juridische vader wordt. Elk kind heeft het recht om te weten van wie het biologisch afstamt. Dit grondrecht vloeit voor het kind onder andere voort uit art. 8 EVRM en art. 7 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK). Dit recht is echter niet absoluut en dient te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen als die rechten zwaarder wegen. Degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot een kind staat heeft recht op omgang met het kind. Dit recht wordt gewaarborgd door art. 8 EVRM. Biologische verwantschap is een onderdeel van een nauwe persoonlijke betrekking. Ook gelet op de bijkomende omstandigheden is sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Het is, gelet op de omstandigheden van het geval, aannemelijk dat de man de biologische vader zou kunnen zijn. Het hof weegt ook mee dat een DNA-onderzoek niet op een later moment, bijvoorbeeld over een aantal jaren als de minderjarige ouder is, alsnog kan plaatsvinden, omdat het risico bestaat dat de moeder en de echtgenoot uit het zicht verdwijnen, nu zij recent naar het buitenland zijn verhuisd en het voor de verzoeker onduidelijk is waar zij thans wonen. Gelet op alle omstandigheden in deze zaak is het belang van de minderjarige en de verzoeker om te weten of zij verwant zijn aan elkaar groter dan de andere in het geding zijnde belangen, waaronder die van de moeder en de echtgenoot. De moeder en de echtgenoot hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat de gevolgen voor de moeder, de echtgenoot en de minderjarige zo ernstig zullen zijn dat deze opwegen tegen het belang van de minderjarige en de verzoeker om te weten of zij verwant zijn aan elkaar. (rov. 5.8)
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het verzochte DNA-onderzoek in het belang van de minderjarige noodzakelijk is en dat het belang van de minderjarige en de mogelijke biologische vader om te weten of zij verwant zijn aan elkaar groter is dan de andere in het geding zijnde belangen. Dit oordeel is volgens onderdeel 1 rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het hof eerst had moeten onderzoeken of het belang van de minderjarige wel gediend is met omgang met de mogelijke biologische vader of het verstrekken van informatie aan deze, veronderstellenderwijs aannemende dat hij de biologische vader is. Het hof heeft miskend dat pas als die vraag bevestigend is beantwoord, het verzoek tot medewerking aan een DNA-test aan de orde komt. Het onderdeel betoogt dat de beslissing van het hof in strijd is met het uitgangspunt – dat het hof ook zelf weergeeft – dat de wet niet de mogelijkheid biedt aan degene die stelt de biologische vader te zijn, om (uitsluitend) het biologische ouderschap in rechte te doen vaststellen. Onderdeel 3 voegt hieraan toe dat de overweging van het hof dat de moeder en de echtgenoot onvoldoende concreet hebben onderbouwd dat de gevolgen voor de moeder, de echtgenoot en de minderjarige zo ernstig zullen zijn dat deze opwegen tegen het belang van de minderjarige en de mogelijke biologische vader om te weten of zij verwant zijn aan elkaar, een onjuiste toetsingsmaatstaf is. Het gaat ook hier immers primair om de vraag of het belang van de minderjarige wel gediend is met omgang met de mogelijke biologische vader, veronderstellenderwijs aannemende dat deze de biologische vader is, waarbij het hof in dat kader het risico van verstoring van het gezinsleven van de minderjarige met zijn wettelijke ouders in zijn beoordeling had moeten betrekken, aldus het onderdeel. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2 De wet biedt degene die stelt de biologische vader van een kind te zijn, niet de mogelijkheid om uitsluitend het biologische vaderschap in rechte te doen vaststellen.
3.3 In dit geval dient het verzoek van de mogelijke biologische vader tot medewerking aan een DNA-onderzoek ter verkrijging van zekerheid over de vraag of hij de biologische vader is van de minderjarige, teneinde bij een bevestigende uitkomst van dat onderzoek omgang met de minderjarige te verkrijgen.
3.4 Een (beweerde) biologische vader die omgang met zijn kind wenst, kan een beroep doen op art. 8 EVRM ter bescherming van zijn privéleven (private life) en ter bescherming van zijn (beoogde) familieleven ((intended) family life),
3.5 Indien een beweerde biologische vader zowel medewerking verzoekt aan een onderzoek naar het biologische vaderschap als, bij een bevestigende uitkomst van dat onderzoek, vaststelling van een omgangsregeling, ligt het doorgaans voor de hand dat de rechter eerst vaststelt, met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen en de omstandigheden van het concrete geval, of – veronderstellenderwijs aangenomen dat de verzoeker de biologische vader is – de verzoeker aanspraak heeft op omgang (art. 1:377a leden 2 en 3 BW) en dat slechts als dat het geval is de vaststelling van het biologische vaderschap aan de orde komt. Anders dan uit HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851, rov. 3.6 zou kunnen worden afgeleid, behoeft de rechter evenwel niet steeds eerst te onderzoeken of het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling toewijsbaar zou zijn alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te kunnen bevelen. Ook bij de beantwoording van de vraag of – ongeacht of de verzoeker daadwerkelijk aanspraak heeft op omgang –voorafgaand aan de beoordeling van dat verzoek een onderzoek naar het biologische vaderschap dient plaats te vinden, moet de rechter een belangenafweging maken. Het belang van het kind dient daarbij voorop te staan, in welk verband in het bijzonder gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of het kind in het concrete geval belang erbij heeft dat (op dat moment) wordt vastgesteld van wie het biologisch afstamt.
3.6 Het recht van een kind om te weten van wie het biologisch afstamt, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat het in een concreet geval in het belang van het kind is dat (op dat moment) wordt vastgesteld of een ander dan de juridische vader de biologische vader is. Onder omstandigheden kunnen de nadelige gevolgen voor het kind van vaststelling van biologisch ouderschap de afwijzing rechtvaardigen van een verzoek van de beweerde biologische vader tot het bevelen van een dergelijk onderzoek.
3.7 De rechter moet dus, alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te bevelen, aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordelen of het kind (op dat moment) belang heeft bij vaststelling van het biologische ouderschap, en dit belang afwegen tegen eventuele andere, mogelijk in tegengestelde richting wijzende belangen van het kind, zoals het belang bij een stabiele en ongestoorde leef- en opvoedingssituatie bij de juridische ouders. Verder moet de rechter ook de door art. 8 EVRM beschermde belangen van anderen in die afweging betrekken, zoals het belang van de beweerde biologische vader bij zekerheid over zijn biologische vaderschap met het oog op de door hem verzochte omgangsregeling en het belang van de juridische ouders bij een ongestoord gezinsleven. Daarbij dient de rechter de belangen van het kind voorop te stellen (zie hiervoor in 3.4, slot).
3.8 Het hof heeft zijn toewijzing van het verzoek tot het gelasten van medewerking aan een DNA-onderzoek gebaseerd op een afweging van enerzijds het belang van de minderjarige en het belang van de mogelijke biologische vader om te weten of zij verwant zijn aan elkaar en anderzijds het belang van de juridische ouders en de minderjarige bij het voorkomen van een ernstige verstoring van de familieverhoudingen. Het heeft – in cassatie niet bestreden – onder meer geoordeeld dat biologische verwantschap een onderdeel is van een nauwe persoonlijke betrekking, dat sprake is van zodanige bijkomende omstandigheden dat voor een onderzoek naar de eventuele gerechtvaardigdheid van een omgangsregeling plaats is, dat een DNA-onderzoek niet op een later moment (bijvoorbeeld een aantal jaren later als de minderjarige ouder is) kan plaatsvinden omdat het risico bestaat dat de moeder en haar echtgenoot naar het buitenland verdwijnen en dat onvoldoende is gebleken dat de gevolgen van vaststelling van het biologische vaderschap voor de moeder, de echtgenoot en de minderjarige zo ernstig zullen zijn dat zij opwegen tegen het belang van de minderjarige en de verzoeker om te weten of zij verwant zijn aan elkaar. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, kon het hof bij die stand van zaken overgaan tot het bevelen van een onderzoek naar het biologische vaderschap door middel van een DNA-onderzoek zonder eerst te beoordelen of – veronderstellenderwijs aangenomen dat de mogelijke biologische vader de biologische vader is – omgang met de mogelijke biologische vader in de gegeven omstandigheden in het belang van de minderjarige is. De onderdelen falen derhalve.
3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.10 Het hof heeft bepaald dat de juridische ouders binnen drie maanden na het wijzen van de beschikking hun medewerking dienen te verlenen aan de vaststelling van het biologische vaderschap van de mogelijke biologische vader ten opzichte van de minderjarige door middel van een DNA-onderzoek en de juridische ouders veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat zij weigeren hun medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek, met een maximum van € 10.000,--. Het hof heeft zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het heeft daartoe overwogen dat de belangen van de juridische ouders bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist zwaarder wegen dan het belang van de mogelijke biologische vader bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking. Daarbij heeft het hof meegewogen dat een eenmaal verricht DNA-onderzoek niet meer ongedaan kan worden gemaakt en het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beschikking in feite betekent dat het recht van de juridische ouders om cassatie in te stellen illusoir wordt. De Hoge Raad zal, gelet op het voorgaande, de door het hof bepaalde termijn wijzigen in drie maanden na de datum van de uitspraak in cassatie.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
-
- verwerpt het beroep;
- bepaalt dat de door het hof bepaalde termijn van drie maanden ingaat op de datum van deze uitspraak.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851, rov. 3.2.
EHRM 29 juni 1999, nr. 27110/95 (Nylund/Finland); EHRM 22 maart 2012, nr. 23338/09 (Kautzor/Duitsland), punt 79.
EHRM 29 juni 1999, nr. 27110/95 (Nylund/Finland); EHRM 15 september 2011, nr. 17080/07 (Schneider/Duitsland), punten 96-105.
Zie reeds EHRM 21 juni 1988, nr. 10730/84 (Berrehab/Nederland), punt 21.
EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 37; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 28 en 44.
Zie onder meer EHRM 26 juni 2014, nr. 65192/11 (Mennesson/France), punt 81; EHRM 14 januari 2016, nr. 30955/12 (Mandet/Frankrijk), punten 53 en 56.
Vgl. EHRM 14 januari 2016, nr. 30955/12 (Mandet/Frankrijk), punten 57 en 59.
Vgl. EHRM 26 juli 2018, nr. 16112/15 (Frölich/Duitsland), punten 63-64 en 66; EHRM 29 juni 1999, nr. 27110/95 (Nylund/Finland); EHRM 9 oktober 2014, nr. 3004/10 (Marinis/Griekenland), punt 70.
EHRM 14 januari 2016, nr. 30955/12 (Mandet/Frankrijk), punten 49 en 56-57.