Verplaatste stoel in laadruimte: bestelauto wordt personenauto voor motorrijtuigenbelasting
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een bestelauto waarvan de laadruimte niet meer in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer door het plaatsen van een stoel, wordt fiscaal aangemerkt als personenauto. De ondergeschiktheid van personenvervoer aan goederenvervoer is hierbij niet relevant.
Samenvatting feiten
Een ondernemer (stoffeerder) verplaatste de dubbele passagiersstoel van zijn bestelauto naar de laadruimte om lange rollen tapijt te kunnen vervoeren. Na een controle stelde de Inspecteur dat het motorrijtuig hierdoor niet meer voldeed aan de inrichtingseisen voor een bestelauto, omdat de laadruimte niet langer geheel een vlakke laadvloer had. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op voor het hogere tarief voor personenauto's, plus een boete van 100% van het nageheven bedrag.
Cassatieberoep door
Belanghebbende, de houder van het motorrijtuig, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof.
Rechtsvraag
Moet een motorrijtuig, na het verplaatsen van een passagiersstoel naar de laadruimte waardoor deze niet langer volledig vlak is, voor de Wet motorrijtuigenbelasting nog steeds als 'bestelauto' worden aangemerkt, indien het personenvervoer daarin ondergeschikt blijft aan het goederenvervoer? Of is de strikte wettelijke inrichtingseis van een volledig vlakke laadvloer doorslaggevend, waardoor het voertuig als 'personenauto' moet worden belast?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het motorrijtuig door de verplaatste stoel niet meer voldeed aan de wettelijke eis van een volledig vlakke laadvloer. Daardoor moet het voertuig fiscaal als personenauto worden aangemerkt. De stelling dat personenvervoer ondergeschikt bleef, is niet relevant. Het cassatieberoep tegen de naheffingsaanslag faalt. De Hoge Raad vernietigt wel de boete, omdat het standpunt van belanghebbende pleitbaar was.
Rechtsregel
Voor de kwalificatie als 'bestelauto' onder de Wet Mrb is de strikte, formele inrichtingseis dat de laadruimte in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer (art. 3, lid 1, Wet Mrb) doorslaggevend. Indien door een aanpassing, zoals het plaatsen van een stoel, niet meer aan deze eis wordt voldaan, wordt het voertuig als personenauto aangemerkt. Een functionele benadering, waarbij de ondergeschiktheid van personenvervoer aan goederenvervoer wordt meegewogen, is hierbij niet toegestaan.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel dat het motorrijtuig vanwege de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel naar de laadruimte niet meer voldeed aan de voorwaarde dat de laadruimte in haar geheel moet zijn voorzien van een vlakke laadvloer. Het Hof heeft aan dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen, terecht de slotsom verbonden dat het motorrijtuig als gevolg daarvan niet langer als bestelauto maar als personenauto moet worden aangemerkt. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Wet Mrb biedt steun voor de aan de klachten ten grondslag liggende opvatting dat een bestelauto waarin op de laadvloer van de laadruimte een of meer zitplaatsen zijn aangebracht waardoor dat motorrijtuig niet meer voldoet aan alle in artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet Mrb neergelegde voorwaarden om te worden uitgezonderd van het begrip personenauto, niettemin voor de heffing van motorijtuigenbelasting als een bestelauto zou moeten blijven aangemerkt wanneer de mogelijkheid om daarmee personen te vervoeren ondergeschikt blijft aan het vervoer van goederen. Voor het overige kan het hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.De klachten falen in zoverre.
(r.o. 4.2.6)Belanghebbende heeft het hiervoor in 4.1 weergegeven betoog ook voor de Rechtbank gehouden. De Rechtbank heeft belanghebbende op rechtskundige gronden in het gelijk gesteld. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat een pleitbaar standpunt ten grondslag heeft gelegen aan het niet doen van een aanvullende aangifte in verband met de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel waardoor voor het motorrijtuig motorrijtuigenbelasting naar het hogere tarief voor personenauto’s werd verschuldigd. De pleitbaarheid van dat standpunt betekent dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. De beslissing van het Hof over de boetebeschikking kan niet in stand blijven en de uitspraak van de Rechtbank moet wat betreft de beslissing over die boetebeschikking worden bevestigd.
(r.o. 4.5)De overwegingen zijn belangrijk voor studenten om twee redenen.
Ten eerste illustreert r.o. 4.2.6 dat in het belastingrecht formele, wettelijke criteria (zoals 'geheel voorzien van een vlakke laadvloer') strikt worden toegepast. Een functionele interpretatie (ondergeschiktheid van personenvervoer) wordt door de Hoge Raad verworpen, omdat de wet en wetsgeschiedenis daar geen ruimte voor bieden. Dit toont het belang van letterlijke wetsuitleg.
Ten tweede is r.o. 4.5 van belang voor het leerstuk 'pleitbaar standpunt'. Omdat de Rechtbank belanghebbende in eerste instantie gelijk gaf, was zijn standpunt juridisch verdedigbaar. Dit leidt tot de vernietiging van de boete wegens het ontbreken van (grove) schuld, ook al wordt de naheffingsaanslag zelf in stand gelaten.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/01543 Datum29 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 februari 2021, nr. 20/00388
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.J.G. Wittenberg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende was van 8 april 2014 tot en met 8 november 2018 houder als bedoeld in artikel 7, lid 1, letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet Mrb) van een motorrijtuig van het merk Mercedes, type 902.6.211 (hierna: het motorrijtuig). Hij gebruikte het motorrijtuig in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en heeft vanaf het moment dat het motorrijtuig op zijn naam was gesteld, motorrijtuigenbelasting voldaan naar het in artikel 24b, lid 1, van de Wet Mrb bedoelde tarief voor een bestelauto in de zin van artikel 2, letter c, van de Wet Mrb.
2.2 Als ondernemer houdt belanghebbende zich bezig met het stofferen van woningen en kantoren. Om het motorrijtuig geschikt te maken voor het vervoer van rollen tapijt van vier meter heeft hij de in het motorrijtuig aanwezige dubbele passagiersstoel, die aanvankelijk was geplaatst naast de bestuurdersstoel, in de laadruimte dwars achter de bestuurdersstoel van het motorrijtuig geplaatst met de rugzijde tegen de linkerzijwand van het motorrijtuig.
2.3 Tijdens een controle op 19 april 2018 heeft een ambtenaar van de Belastingdienst geconstateerd dat de dubbele passagiersstoel was verplaatst op de hiervoor in 2.2 bedoelde manier. Vanwege deze verplaatsing heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het motorrijtuig niet langer voldoet aan de voorwaarden die in artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet Mrb zijn vermeld om een motorrijtuig niet aan te merken als personenauto maar als bestelauto. Daarom heeft hij – op de voet van artikel 33 van de Wet Mrb – de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, berekend naar het tarief voor een personenauto, en daarbij – gelet op artikel 37 van de Wet Mrb en met overeenkomstige toepassing van artikel 67c AWR – een boete opgelegd van 100 procent van het nageheven bedrag.
3 De oordelen van het Hof
3.1.1 Het Hof heeft geoordeeld dat indien de wettelijke vereisten voor inrichting van een bestelauto worden toegepast op het motorrijtuig, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het motorrijtuig heeft te gelden als een personenauto.
3.1.2 Volgens artikel 3, lid 1, aanhef, van de Wet Mrb moet de laadruimte van een motorrijtuig, wil sprake zijn van een bestelauto, in haar geheel zijn voorzien van een vlakke laadvloer. Met verwijzing naar artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling Mrb) heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige, waarin een vaste wand ontbreekt, de laadruimte direct aanvangt achter de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder die in de achterste stand zijn geplaatst. Als gevolg van de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel naar de laadruimte van het motorrijtuig wordt, aldus het Hof, niet meer voldaan aan de in artikel 3, lid 1, aanhef, van de Wet Mrb genoemde voorwaarde dat de laadruimte in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer. Dat de totale laadruimte niet kleiner is geworden, dat achter de dubbele passagiersstoel een vlakke laadvloer resteerde van ten minste 200 cm en dat het aantal te vervoeren personen niet is toegenomen, doet naar het oordeel van het Hof aan het vorenstaande niet af.
3.2 Het Hof heeft de boete verminderd tot een bedrag van € 452.
4 Beoordeling van de klachten
4.1 De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof dat het motorrijtuig voor de toepassing van de Wet Mrb niet meer als een bestelauto kan worden aangemerkt door de hiervoor in 2.2 bedoelde verplaatsing van de dubbele passagiersstoel. De klachten voeren onder meer aan dat vanwege de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel de mogelijkheid om met het motorrijtuig personen te vervoeren werd beperkt tot één persoon (vanwege de bevestigingsmogelijkheid van een veiligheidsgordel) en dat het motorrijtuig juist beter geschikt is gemaakt voor het vervoer van specifieke goederen. In zo’n geval blijft het personenvervoer, aldus de klachten, volledig ondergeschikt aan het vervoer van goederen en moet zo’n motorrijtuig nog steeds worden aangemerkt als een bestelauto waarvoor een verlaagd tarief voor de motorrijtuigenbelasting van toepassing is.
4.2.1 Op grond van artikel 2, letter b, van de Wet Mrb wordt onder een personenauto verstaan: “een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen”.
4.2.2 Op grond van artikel 2, letter c, van de Wet Mrb wordt onder een bestelauto verstaan: “een motorrijtuig op drie of meer wielen niet zijnde een personenauto of een autobus, met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder”.
4.2.3 In artikel 3, lid 1, van de Wet Mrb is het begrip personenauto uitgebreid tot motorrijtuigen op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3.500 kg of minder met een laadruimte, zij het met uitzondering van het geval waarin de laadruimte van dat motorrijtuig in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die laadruimte voldoet aan aanvullende eisen die zijn gesteld onder meer wat betreft de afmetingen. De wijze waarop de hoogte en de lengte van de laadruimte worden vastgesteld, is uitgewerkt in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Mrb. Uit artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de Uitvoeringsregeling Mrb volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een bestelauto waarin een vaste wand ter afscheiding van de bestuurderszitplaats ontbreekt, de laadruimte als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet Mrb aanvangt direct achter de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder die in de achterste stand zijn geplaatst.
4.2.4 Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3, lid 1, van de Wet Mrb is de nadere afbakening van de begrippen personenauto en bestelauto ontleend aan het destijds (tot 1 januari 1993) geldende artikel 50, lid 3, van de Wet OB ten behoeve van de heffing van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
4.2.5 Artikel 50, lid 3, van de Wet OB luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“Onder personenauto’s worden mede verstaan motorrijtuigen op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3500 kg of minder welke zijn voorzien van een laadruimte, zulks met uitzondering van voertuigen met een aan de bestuurderszitplaats aansluitende laadruimte welke:
a. in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer;”
Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 50, lid 3, van de Wet OB was deze uitbreiding van het begrip personenauto nodig omdat in de praktijk was gebleken dat de definitie van een personenauto niet in alle gevallen voldoende duidelijk was. De wetgever heeft gekozen voor een zodanige aanvulling van het begrip personenauto dat in beginsel alle motorrijtuigen die beschikken over een laadruimte in de heffing van de bijzondere verbruiksbelasting worden betrokken en dat deze motorijtuigen alleen dan van heffing kunnen worden uitgezonderd indien de laadruimte voldoet aan de daartoe bij en krachtens de wet gestelde eisen. Die eisen hebben betrekking op de inrichting, het uiterlijk, de lengte en de hoogte van de laadruimte.
4.2.6 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel dat het motorrijtuig vanwege de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel naar de laadruimte niet meer voldeed aan de voorwaarde dat de laadruimte in haar geheel moet zijn voorzien van een vlakke laadvloer. Het Hof heeft aan dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen, terecht de slotsom verbonden dat het motorrijtuig als gevolg daarvan niet langer als bestelauto maar als personenauto moet worden aangemerkt. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Wet Mrb biedt steun voor de aan de klachten ten grondslag liggende opvatting dat een bestelauto waarin op de laadvloer van de laadruimte een of meer zitplaatsen zijn aangebracht waardoor dat motorrijtuig niet meer voldoet aan alle in artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet Mrb neergelegde voorwaarden om te worden uitgezonderd van het begrip personenauto, niettemin voor de heffing van motorijtuigenbelasting als een bestelauto zou moeten blijven aangemerkt wanneer de mogelijkheid om daarmee personen te vervoeren ondergeschikt blijft aan het vervoer van goederen. Voor het overige kan het hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.De klachten falen in zoverre.
4.3 De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De boetebeschikking
4.4 Naar de Hoge Raad begrijpt, strekt het cassatieberoep ertoe een beroep te doen op de pleitbaarheid van het standpunt van belanghebbende.
4.5 Belanghebbende heeft het hiervoor in 4.1 weergegeven betoog ook voor de Rechtbank gehouden. De Rechtbank heeft belanghebbende op rechtskundige gronden in het gelijk gesteld. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat een pleitbaar standpunt ten grondslag heeft gelegen aan het niet doen van een aanvullende aangifte in verband met de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel waardoor voor het motorrijtuig motorrijtuigenbelasting naar het hogere tarief voor personenauto’s werd verschuldigd. De pleitbaarheid van dat standpunt betekent dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. De beslissing van het Hof over de boetebeschikking kan niet in stand blijven en de uitspraak van de Rechtbank moet wat betreft de beslissing over die boetebeschikking worden bevestigd.
5 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
5.1 In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 8 april 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
5.2 Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. Wat betreft de naheffingsaanslag kent de Hoge Raad daarom geen vergoeding van immateriële schade toe.
5.3 Wat betreft de boetebeschikking geldt het volgende.
5.3.1 In gevallen waarin de bestuursrechter de boetebeschikking vernietigt, kan compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet worden verleend door vermindering van die boete. In een dergelijk geval geldt het volgende.Indien eenboete van € 1.000 of meer wordt vernietigd, kan compensatie voor de verdragsschending met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb worden verleend in de vorm van een vergoeding van immateriële schade op eenzelfde wijze als in een zaak waarin geen boete aan de orde is.
5.3.2 Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure**.**Daarom kent de Hoge Raad belanghebbende wat betreft de boetebeschikking evenmin een vergoeding toe en volstaat de Hoge Raad met de constatering dat de redelijke termijn in de cassatieprocedure is overschreden.
6 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze de boetebeschikking betreft,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de boetebeschikking, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 134 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2023.
ECLI:NL:GHSHE:2021:608.
Zie Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 25.
Zie Kamerstukken II 1987/88, 20 287, nr. 3, blz. 1 en 2.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.1, voor de overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade, en ABRvS 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2388, rechtsoverweging 4, en CBb 28 augustus 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX7257, rechtsoverweging 3.4 over specifiek de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in zaken waarin de boete wordt vernietigd.
Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3.