Onoverdraagbaar is onverpandbaar: Hoge Raad koppelt verpanding aan overdraagbaarheid
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een beding dat een vordering onoverdraagbaar maakt met goederenrechtelijke werking (art. 3:83 lid 2 BW), leidt er ook toe dat de vordering onverpandbaar is. De Hoge Raad baseert dit op de artikelen 3:81 lid 1 en 3:228 BW.
Samenvatting feiten
Een vennootschap onder firma (vof c.s.) heeft al haar vorderingen op een coöperatie, waaronder een ledenlening en een participatierekening, verpand aan de bank. In de statuten van de coöperatie staat dat een participatierekening 'niet vatbaar is voor overdracht of overgang'. Na het faillissement van de vof c.s. ontstaat een geschil tussen de curator en de bank. De curator stelt dat de verpanding ongeldig is, onder meer vanwege het statutaire onoverdraagbaarheidsbeding.
Cassatieberoep door
De bank heeft het principale cassatieberoep ingesteld en de curator c.s. hebben een incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of een beding dat de overdraagbaarheid van een vordering met goederenrechtelijke werking uitsluit, zoals bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW, ook automatisch leidt tot onverpandbaarheid van diezelfde vordering. Met andere woorden: staat de onoverdraagbaarheid van een vordering in de weg aan de vestiging van een pandrecht daarop?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een goederenrechtelijk werkend onoverdraagbaarheidsbeding (art. 3:83 lid 2 BW) inderdaad ook leidt tot onverpandbaarheid van de vordering. Dit volgt uit de samenhang tussen art. 3:81 lid 1 BW en art. 3:228 BW, die bepalen dat een pandrecht alleen gevestigd kan worden op goederen die voor overdracht vatbaar zijn. Het cassatiemiddel van de curator slaagt op dit punt en het arrest van het hof wordt vernietigd.
Rechtsregel
Een beding op grond van art. 3:83 lid 2 BW dat een vorderingsrecht goederenrechtelijk onoverdraagbaar maakt, leidt tevens tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht. Dit volgt uit de wettelijke bepalingen van art. 3:81 lid 1 BW en art. 3:228 BW, die vereisen dat een goed overdraagbaar moet zijn om er een pand- of hypotheekrecht op te kunnen vestigen. Onoverdraagbaarheid impliceert dus onverpandbaarheid.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet (art. 3:83 lid 1 BW). De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten (art. 3:83 lid 2 BW).
(r.o. 4.3.1)Hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen (art. 3:81 lid 1 BW). Art. 3:228 BW bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een recht van pand hetzij van hypotheek kan worden gevestigd. Uit deze bepalingen volgt dat alleen op voor overdracht vatbare goederen een recht van pand kan worden gevestigd. Een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit, leidt derhalve ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht. Onderdeel I slaagt dan ook.
(r.o. 4.3.3)Deze rechtsoverwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier een einde maakt aan een langlopende dogmatische discussie. Rechtsoverweging 4.3.3 formuleert de kernregel: onoverdraagbaarheid leidt tot onverpandbaarheid. Dit is een directe toepassing van de systematiek van het Burgerlijk Wetboek (art. 3:228 BW jo. 3:83 lid 2 BW). Voor studenten is dit een fundamentele regel in het goederenrecht die de relatie tussen de overdraagbaarheid van een goed en de mogelijkheid tot het vestigen van beperkte rechten daarop verduidelijkt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02778
Datum 1 juli 2022
ARREST
In de zaak van
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de bank,
advocaten: J. de Bie Leuveling Tjeenk en F.J.L. Kaptein,
tegen
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de curator c.s.,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
de vonnissen in de zaak C/09/510604/ HA ZA 16-551 van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 en 13 december 2017;
het arrest in de zaak 200.240.050/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2020.
De bank heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curator c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator c.s. mede door N.B. Pannevis en G.P. van Hooft.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de bank heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 december 2013 zijn [de vof] V.O.F. (hierna: de vof) en haar twee vennoten (hierna gezamenlijk: de vof c.s.) in staat van faillissement verklaard met aanstelling van verweerder in cassatie onder 1 als curator (hierna: de curator). De faillissementen van de vennoten zijn omgezet in wettelijke schuldsaneringen, waarin verweerster in cassatie onder 2 bewindvoerder is. (ii) De vof c.s. waren lid van de coöperatie Coöperatieve Bloemenveiling FloraHolland U.A. (hierna: de coöperatie). De coöperatie werd mede door haar leden gefinancierd, in de vorm van een ledenlening en een participatiereserve. De statuten van de coöperatie hielden onder meer een regeling in voor rechtsopvolging in relatie tot de ledenlening en de participatiereserve (art. 6 lid 7) en een bepaling die onder meer inhield dat buiten die regeling een participatierekening niet vatbaar is voor overdracht of overgang (art. 34). Deze bepalingen luidden, voor zover relevant, als volgt:
“Verkrijging van het (gewone) lidmaatschap. Artikel 6. (…) 7. Het lidmaatschap is persoonlijk en derhalve niet vatbaar voor overdracht of overgang. Niettemin kan het bestuur in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen, zoals bijvoorbeeld overlijden, juridische fusie of splitsing en wijziging van rechtsvorm, na overleg met betrokkenen regelingen treffen ertoe strekkend dat een rechtverkrijgende geheel of gedeeltelijk voor de toepassing van daarvoor in aanmerking komende bepalingen, zoals die met betrekking tot de ledenlening of de participatierekening, in de plaats treedt van zijn rechtsvoorganger.
(…)
Participatiereserve. Artikel 34. 1. De participatiereserve is de som van de ten name van de afzonderlijke leden in de boeken van de coöperatie geadministreerde participatierekeningen. De participatiereserve behoort tot het eigen vermogen van de coöperatie. (…) 3. Op voorstel van het bestuur kan de algemene vergadering besluiten, dat de in een boek-jaar op de participatierekeningen bijgeschreven bedragen ("jaarlaag") – waaronder begrepen de in artikel 33 lid 2 bedoelde participatievergoedingen – aan de leden of hun rechtverkrijgende betaalbaar worden gesteld uiterlijk in het eenentwintigste boekjaar na het boekjaar waarin de toevoeging geschiedde.] (…) 7. Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang, onverminderd de toepassing van artikel 6 lid 7. (…)”
(iii) De bedrijfsactiviteiten van de vof c.s. werden gefinancierd door (een rechtsvoorganger van) de bank. In dat kader verkregen de vof c.s. (hoofdelijk) meerdere financieringen, tot zekerheid voor de nakoming waarvan zij al hun huidige en toekomstige vorderingen op de coöperatie aan de bank hebben verpand. (iv) Op 30 november 2009 heeft de bank mededeling van dit pandrecht gedaan aan de coöperatie. (v) De bank heeft jegens de coöperatie op grond van het hiervoor onder (iii) vermelde pandrecht aanspraak gemaakt op uitbetaling van de tegoeden van de vof c.s. uit hoofde van de participatiereserve en de ledenlening. Per datum faillissement beliep het saldo van de door de vof c.s. bij de coöperatie aangehouden ledenlening € 92.636,79 en dat van de participatierekening € 12.390,48.
2.2 In dit geding vorderen de curator c.s. – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht dat, kort gezegd, de vorderingen van de vof, althans haar vennoten, op de coöperatie uit hoofde van de ledenlening en de participatierekening niet zijn verpand aan de bank. De curator c.s. hebben zich daarbij op twee grondslagen beroepen, te weten (a) dat de desbetreffende vorderingen op de datum van faillietverklaring van de vof c.s. nog toekomstig waren, zodat art. 35 lid 2 Fw aan de door de bank gepretendeerde verpanding in de weg staat, en (b) dat de in art. 6 lid 7 en art. 34 lid 7 van de statuten opgenomen onoverdraagbaarheidsbedingen (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) meebrengen dat de desbetreffende vorderingen niet konden worden verpand.
2.3 De rechtbank
2.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het middel in het principale beroep klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 2.26) dat wat betreft de participatierekening sprake is van een ten tijde van de faillietverklaring toekomstige vordering. Het middel faalt, nu dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Dit behoeft, gelet op art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu het bij de beoordeling van het middel niet nodig is om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Onderdeel I van het middel in het incidentele beroep klaagt dat het hof heeft miskend dat geen recht van pand kan worden gevestigd op een vordering waarvan de overdraagbaarheid is uitgesloten in de zin van art. 3:83 lid 2 BW.
4.2 Het hof heeft in rov. 2.26 van het bestreden arrest geoordeeld dat de vordering uit hoofde van de participatierekening een toekomstige – van besluiten als bedoeld in art. 34 lid 3 van de statuten afhankelijke – vordering is in de zin van art. 35 lid 2 Fw en dat dergelijke besluiten ten tijde van de faillietverklaring nog niet waren genomen. Dit in cassatie tevergeefs (zie hiervoor in 3) bestreden oordeel draagt zelfstandig het oordeel van het hof dat de verpanding van de vordering uit hoofde van de participatierekening niet aan de boedel kan worden tegengeworpen. De curator c.s. hebben daarom wat betreft de vordering uit hoofde van de participatierekening geen belang bij behandeling van het onderdeel. De curator c.s. hebben wel belang bij het onderdeel voor zover het gaat om de vordering uit hoofde van de ledenlening.
4.3.1 Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet (art. 3:83 lid 1 BW). De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten (art. 3:83 lid 2 BW).
4.3.2 Om te beoordelen of een beding dat de overdracht van een vorderingsrecht verbiedt goederenrechtelijke werking heeft, dient het te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf. Daarbij moet tot uitgangspunt worden genomen dat het uitsluitend verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering ervan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd.
4.3.3 Hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen (art. 3:81 lid 1 BW). Art. 3:228 BW bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een recht van pand hetzij van hypotheek kan worden gevestigd. Uit deze bepalingen volgt dat alleen op voor overdracht vatbare goederen een recht van pand kan worden gevestigd. Een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit, leidt derhalve ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht. Onderdeel I slaagt dan ook.
4.4 Het hof heeft in het midden gelaten (rov. 2.32) of juist is het betoog van de curator c.s. dat art. 6 lid 7 van de statuten zo moet worden uitgelegd dat de vordering uit hoofde van de ledenlening in goederenrechtelijke zin onoverdraagbaar is. Dit zal na verwijzing bij de behandeling van de daarop betrekking hebbende grief 3 in het incidenteel appel alsnog moeten worden beoordeeld.
4.5 Onderdeel II behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4.6 De overige klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5 Beslissing
De Hoge Raad:in het principale beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator c.s. begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. in het incidentele beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 1 juli 2022.
Rechtbank Den Haag 13 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14585.
Gerechtshof Den Haag 9 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:982.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682 (Coface / Intergamma), rov. 3.4.2.