Hoorplicht, proceskostenvergoeding en toepassing van gewijzigde tarieven
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een bestuursorgaan hoeft niet op een expliciete afwijzing van de hoorplicht te wachten. Wanneer een hof een proceskostenvergoeding van de rechtbank opnieuw moet berekenen, dient het de tarieven toe te passen die gelden ten tijde van de eigen uitspraak, niet die van de rechtbank.
Samenvatting feiten
De gemachtigde van belanghebbende is na een vage toezegging niet verschenen op een gepland hoorgesprek, waarop de Inspecteur de bezwaren afwijst. In beroep en hoger beroep wordt belanghebbende deels in het gelijk gesteld. De Rechtbank stelt een proceskostenvergoeding vast op basis van de op dat moment geldende tarieven. Het Hof, oordelend na een tariefwijziging, past voor de kosten in hoger beroep de nieuwe tarieven toe, maar ziet geen aanleiding om de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor de beroepsfase aan te passen.
Cassatieberoep door
Belanghebbende, [X] B.V., heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale juridische vragen zijn: 1) Mocht de Inspecteur op de bezwaren beslissen zonder dat de gemachtigde expliciet en schriftelijk had afgezien van de hoorplicht? 2) Had het Hof, na vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en het alsnog gegrond verklaren van een beroep, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw moeten vaststellen aan de hand van de tarieven die golden ten tijde van de uitspraak van het Hof, in plaats van de tarieven ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een expliciete schriftelijke afwijzing van de hoorplicht niet vereist is als een belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Het cassatiemiddel hierover faalt. Echter, het oordeel van het Hof over de proceskosten is onjuist. Omdat het Hof de zaak inhoudelijk anders beoordeelde, had het de proceskostenvergoeding voor de fase bij de Rechtbank opnieuw moeten berekenen en daarbij de tarieven moeten toepassen die golden op het moment van de eigen Hof-uitspraak. Het cassatieberoep slaagt op dit punt.
Rechtsregel
Indien een hogere rechter, zoals een gerechtshof, de uitkomst van een procedure in een eerdere fase (zoals bij de rechtbank) wijzigt op een manier die een nieuwe of gewijzigde veroordeling in de proceskosten voor die eerdere fase noodzakelijk maakt, moet de hogere rechter die kostenvergoeding (opnieuw) vaststellen. Daarbij moet de hogere rechter de tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht toepassen die gelden op het moment van zijn éigen uitspraak, niet de tarieven die golden ten tijde van de beslissing van de lagere rechter.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, dient het belanghebbenden op grond van artikel 7:2, lid 1, Awb in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof over de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van proceskosten blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft immers vanwege de gegrondverklaring van het beroep met zaaknummer AWB 18/2540 de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor proceskosten opnieuw moeten berekenen en had in dat kader de waarde per punt moeten wijzigen naar de tarieven die golden ten tijde van de uitspraak van het Hof. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de samenhang tussen de beide zaken het aantal punten voor proceshandelingen en de wegingsfactor hetzelfde bleven. Middel V slaagt daarom ook in zoverre.
(r.o. 4.3.3)Rechtsoverweging 4.1.2 is belangrijk omdat de Hoge Raad hier de kaders van de hoorplicht uit artikel 7:2 Awb uiteenzet. Het benadrukt de discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan bij het plannen van een hoorgesprek, begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een belangenafweging. Dit is fundamentele kennis voor het bestuurs(proces)recht.
Rechtsoverweging 4.3.3 is cruciaal omdat het een heldere en praktisch zeer relevante regel geeft voor de proceskostenpraktijk. Het stelt vast dat bij een (gedeeltelijke) vernietiging in hoger beroep die leidt tot een nieuwe kostenveroordeling voor de eerste aanleg, de rechter in hoger beroep de actuele tarieven moet toepassen. Dit is essentieel voor advocaten en juristen bij het berekenen van proceskosten in langlopende procedures waar tarieven kunnen wijzigen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03663 Datum 25 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN 2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2021, nrs. 19/01394 tot en met 19/01400
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende heeft op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van zeven personenauto’s. Zij heeft een gemachtigde aangewezen die namens haar tegen die voldoeningen bezwaarschriften heeft ingediend (hierna: de gemachtigde).
2.2 De Inspecteur heeft op 1 maart 2018 de gemachtigde uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2018 om te worden gehoord over de hiervoor in 2.1 bedoelde bezwaren voordat hij daarop zou gaan beslissen. Het betrof een derde uitnodiging voor een hoorgesprek in deze zaken. Op 15 maart 2018 hebben de Inspecteur en de gemachtigde met elkaar gesproken over in deze en ook in andere zaken te houden hoorgesprekken die de Inspecteur met de gemachtigde had gepland op 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft de Inspecteur toen meegedeeld dat hij nog niet kon zeggen of hij op deze data en tijdstippen aanwezig zou zijn en dat de Inspecteur dat wel zou merken.
2.3 De gemachtigde is - zonder berichtgeving vooraf - niet verschenen op het in de onderhavige zaken geplande hoorgesprek van 22 maart 2018. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak met dagtekening 30 maart 2018 de bezwaren tegen de hiervoor in 2.1 bedoelde voldane bedragen afgewezen.
2.4 Belanghebbende heeft vervolgens tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft elk beroep afzonderlijk als zaak geregistreerd onder zaaknummers AWB 18/2535, AWB 18/2536, AWB 18/2537, AWB 18/2539, AWB 18/2540, AWB 15/2541 respectievelijk AWB 18/2542. Zij heeft de beroepen tegelijkertijd behandeld en daarop in één geschrift uitspraak gedaan.
2.5 De Rechtbank heeft het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 gegrond verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard. In verband met de gegrondverklaring van het beroep met zaaknummer AWB 18/2536 heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van dat beroep. De Rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding van die kosten vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende bijlage zoals dat Besluit en die bijlage op de datum van doen van haar uitspraak (30 september 2019) luidden.
3 De oordelen van het Hof
3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende heeft ondernomen om te voldoen aan zijn verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat hij op de bezwaren zou gaan beslissen en dat de gemachtigde van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik heeft willen maken.
3.2 Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de registratie van de personenauto waarop het beroep met zaaknummer AWB 18/2540 betrekking heeft, een te hoog bedrag aan bpm heeft voldaan. Het heeft bij uitspraak van 3 augustus 2021 de uitspraak van de Rechtbank in die zaak vernietigd, de bestreden uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het voor de desbetreffende personenauto verschuldigde bedrag aan bpm verminderd. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor de in het hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij de vaststelling van de hoogte van die vergoeding is het Hof uitgegaan van de waarde per punt als vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit behorende bijlage zoals die met ingang van 1 juli 2021 luidde.
3.3 Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen tot een hogere vergoeding dan de hiervoor in 2.5 bedoelde, door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor proceskosten. Hieraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de bij de Rechtbank onder de nummers AWB 18/02536 en AWB 18/2540 behandelde zaken met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit.
4 Beoordeling van de middelen
4.1.1 Middel IX is gericht tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat de Inspecteur niet eerder op de bezwaren had mogen beslissen dan nadat de gemachtigde hem expliciet en schriftelijk kenbaar had gemaakt geen gebruik te maken van de hem geboden gelegenheid om te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 Awb.
4.1.2 Voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, dient het belanghebbenden op grond van artikel 7:2, lid 1, Awb in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1.3 Indien het bestuursorgaan een hoorgesprek heeft gepland, zal het een redelijk verzoek van de belanghebbende om uitstel van dat gesprek als regel moeten inwilligen. Het bestuursorgaan wijst zo’n verzoek alleen af als zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan
4.1.4 De hiervoor in 2.2 en 2.3 vermelde, door het Hof vastgestelde en in cassatie niet bestreden feiten, laten geen andere slotsom toe dan dat de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord en bij het plannen van het hoorgesprek de hiervoor in 4.1.2 bedoelde grenzen niet heeft overschreden. Van een verzoek om uitstel als bedoeld in 4.1.3 is niet gebleken. Anders dan middel IX betoogt, is in dit verband niet van belang dat de indiener van het bezwaarschrift niet expliciet en schriftelijk kenbaar heeft gemaakt geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 Awb. Middel IX faalt daarom.
4.2.1 Middel V is onder meer gericht tegen het hiervoor in 3.2, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
4.2.2 Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
4.3.1 Middel V klaagt verder onder meer erover dat het Hof geen aanleiding heeft gezien om de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten voor de beroepen met zaaknummers AWB 18/02536 en AWB 18/2540 aan te passen naar de in punt 2 van onderdeel B1 van het Besluit vermelde waarde per punt.
4.3.2 Het Besluit van 8 december 2020
4.3.3 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof over de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van proceskosten blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft immers vanwege de gegrondverklaring van het beroep met zaaknummer AWB 18/2540 de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor proceskosten opnieuw moeten berekenen en had in dat kader de waarde per punt moeten wijzigen naar de tarieven die golden ten tijde van de uitspraak van het Hof. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de samenhang tussen de beide zaken het aantal punten voor proceshandelingen en de wegingsfactor hetzelfde bleven. Middel V slaagt daarom ook in zoverre.
4.4 De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5.1 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.5.2 De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door de Rechtbank respectievelijk door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.
5 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de proceskosten voor het beroep en voor het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2022.
ECLI:NL:GHARL:2021:7345.
Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1597, rechtsoverweging 2.4.
Vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, rechtsoverweging 2.4.1.
Stb. 2020, 524.
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stcrt. 2021, 48060.
Zie HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1442, rechtsoverweging 2.3.3.
Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.