Essentie

Een wetswijziging die de regels voor vervangende hechtenis versoepelt (Wet USB), heeft geen terugwerkende kracht voor straffen die vóór de inwerkingtreding van de wet al onherroepelijk waren. De oorspronkelijk opgelegde vervangende hechtenis mag en moet ten uitvoer worden gelegd.

Samenvatting feiten

Een vrouw is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen, met een vervangende hechtenis van 365 dagen bij niet-betaling. Het vonnis werd onherroepelijk op 12 juni 2018. Nadat zij haar gevangenisstraf had uitgezeten, kondigde de Staat aan de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen omdat zij niet had betaald. De veroordeelde stelt dat dit onrechtmatig is, mede met het oog op nieuwe, gunstigere wetgeving (de Wet USB) die op 1 januari 2020 in werking trad.

Cassatieberoep door

[De veroordeelde] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of de wijziging van de regels voor de schadevergoedingsmaatregel per 1 januari 2020 (Wet USB) gevolgen heeft voor de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis die is bevolen in een strafrechtelijke uitspraak die al vóór die datum onherroepelijk was geworden. Met andere woorden: heeft de nieuwe, gunstigere wetgeving terugwerkende kracht voor reeds onherroepelijke veroordelingen?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor uitspraken die vóór 1 januari 2020 onherroepelijk zijn geworden. De tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis die in een dergelijke uitspraak is bevolen, is toegestaan. Het oordeel van het hof was juist en het cassatieberoep wordt verworpen. De plicht tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijke veroordeling prevaleert boven de latere, gunstigere wetgeving.

Rechtsregel

Een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter moet ten uitvoer worden gelegd. Een na de onherroepelijke veroordeling in werking getreden, gunstigere wetswijziging (zoals de Wet USB) staat hier niet aan in de weg. De overgangsregeling (art. XLIVA Invoeringswet USB) die bepaalt dat de oude regels van toepassing blijven op reeds opgelegde vervangende hechtenis, is niet in strijd met art. 7 EVRM wanneer de veroordeling al onherroepelijk was ten tijde van de wetswijziging.

Belangrijke rechtsoverwegingen

In zijn arrest van 26 mei 2020[7] heeft de strafkamer van de Hoge Raad geoordeeld dat de hiervoor in 3.2.1 aangeduide wijziging van art. 36f Sr een verandering in de regels van sanctierecht betreft die ten gunste van de verdachte werkt, dat deze verandering met onmiddellijke ingang moet worden toegepast en dat – gelet op onder meer art. 7 lid 1 EVRM – het hiervoor in 3.2.2 genoemde art. XLIVA Invoeringswet USB in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. Dit arrest heeft betrekking op de situatie waarin vóór 1 januari 2020 door de strafrechter een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd waarbij vervangende hechtenis is bevolen, maar de vervolging – bijvoorbeeld door het instellen van cassatieberoep – op 1 januari 2020 nog lopende was. Uit deze beslissing van de strafkamer van de Hoge Raad volgt niet dat art. XLIVA Invoeringswet USB buiten toepassing moet blijven indien vervangende hechtenis in een vóór 1 januari 2020 onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter is bevolen. Noch de Wet USB noch enige andere wettelijke bepaling brengt mee dat in die situatie een uitzondering moet worden gemaakt op de hiervoor onder 3.4.1 genoemde plicht tot tenuitvoerlegging van een veroordelende beslissing van de strafrechter.

(r.o. 3.4.2)

Het beroep op art. 7 lid 1 EVRM leidt niet tot een andere uitkomst. Deze verdragsbepaling ziet op de situatie “where there are differences between the criminal law in force at the time of the commission of the offence and subsequent criminal laws enacted before a final judgment is rendered” en heeft daarom in beginsel alleen betekenis voor gevallen waarin op het moment van de wijziging van de wet de vervolging nog lopende is.[8] Ook doet zich in de onderhavige zaak niet het geval voor dat de wijziging van de wet tot gevolg heeft dat een andere of zwaardere sanctie ten uitvoer wordt gelegd dan door de strafrechter in zijn onherroepelijke uitspraak is opgelegd of bevolen, of waarmee de strafbare feiten ten tijde van het begaan daarvan werden bedreigd. Uit art. 7 lid 1 EVRM valt daarom evenmin af te leiden dat de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in dit geval had moeten worden gestaakt.

(r.o. 3.4.4)

Deze rechtsoverwegingen zijn cruciaal omdat ze de grenzen van het 'lex mitior'-beginsel (toepassing van de gunstigste bepaling) verduidelijken.

R.o. 3.4.2 maakt een fundamenteel onderscheid: een gunstigere wet geldt wél voor lopende zaken, maar niet voor zaken die al onherroepelijk zijn afgedaan. Dit benadrukt het belang van de 'kracht van gewijsde' van een vonnis.

R.o. 3.4.4 preciseert de reikwijdte van artikel 7 EVRM. Dit artikel verplicht tot toepassing van een gunstigere wet die van kracht wordt voordat een vonnis definitief is ('before a final judgment is rendered'). Het artikel is dus niet van toepassing op wetswijzigingen die plaatsvinden nadat een zaak onherroepelijk is geworden. Dit is een essentieel inzicht voor de toepassing van Europees recht in het Nederlandse straf(proces)recht.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 19/04820

Datum 26 maart 2021

ARREST

In de zaak van

[de veroordeelde],wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

hierna: [de veroordeelde],

advocaten: J.F. de Groot en A. Stortelder,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de Staat,

advocaat: G.C. Nieuwland.

het vonnis in de zaak C/09/571415 / KG ZA 19-332 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 april 2019;

het arrest in de zaak 200.260.286/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 augustus 2019.

[de veroordeelde] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [de veroordeelde] mede door R.G. Bloemberg.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van [de veroordeelde] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [de veroordeelde] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 februari 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden.[1] Tevens zijn aan haar schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Daarbij heeft het hof overeenkomstig het toen geldende art. 36f lid 8 Sr in verbinding met het toen geldende art. 24c Sr bepaald dat de verplichtingen tot schadevergoeding bij gebreke van betaling en verhaal zullen worden vervangen door hechtenis voor de duur van 365 dagen, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging van de hechtenis de verplichtingen tot schadevergoeding niet opheft. Het tegen dit arrest gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad op 12 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is het arrest van het gerechtshof Den Haag op die datum onherroepelijk geworden. (ii) Van 28 augustus 2012 tot 30 juni 2018 verkeerde [de veroordeelde] in staat van faillissement. (iii) Vanaf 13 februari 2017 is [de veroordeelde] gedetineerd geweest. Voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf zou zij op 13 april 2019 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. (iv) Op 19 maart 2019 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau – in vervolg op eerdere betalingsverzoeken en na een door [de veroordeelde] aangeboden betalingsregeling te hebben geweigerd – aan [de veroordeelde] bericht dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd, direct nadat [de veroordeelde] voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld van haar gevangenisstraf. (v) [de veroordeelde] heeft het schadevergoedingsbedrag niet betaald. (vi) Ten tijde van het wijzen van het in dit cassatieberoep bestreden arrest, op 27 augustus 2019, bevond [de veroordeelde] zich nog in hechtenis. Tijdens de onderhavige cassatieprocedure is zij in vrijheid gesteld.

2.2 In deze procedure vordert [de veroordeelde] na eiswijziging in hoger beroep – kort samengevat en voor zover in cassatie van belang – (i) een verbod om de schadevergoedingsmaatregel (verder) ten uitvoer te leggen en opheffing van de vervangende hechtenis, (ii) een gebod aan de Staat om een betalingsregeling met haar te treffen, althans daarover overleg te voeren, met de mogelijkheid van levenslange afbetaling van de opgelegde schadevergoeding, en (iii) betaling van een bedrag per dag dat zij sinds 13 april 2019 in vervangende hechtenis zit en een voorschot op door haar geleden materiële schade.

2.3 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.[2]

2.4 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.[3] Het hof heeft daartoe – kort samengevat en voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen. In deze zaak is zeer bepalend, en (voorshands) ook beslissend, dat de strafrechter op tegenspraak arrest heeft gewezen waarbij niet alleen de schadevergoedingsverplichtingen aan de Staat, maar ook de vervangende hechtenis bij het uitblijven van betaling en verhaal aan [de veroordeelde] zijn opgelegd. Deze maatregelen zijn opgelegd op grond van art. 36f Sr, zijnde een formele wet. De maatregelen mogen en mochten volgens die wet maximaal één dag voor elke € 25,- belopen en in totaal hoogstens één jaar (art. 24c Sr). De maatregelen konden volgens de wet tezamen met andere straffen en andere maatregelen worden opgelegd (art. 36f Sr). In de wet is ook uitdrukkelijk bepaald dat toepassing van de vervangende hechtenis de schadevergoedingsverplichting niet opheft (art. 36f Sr). De strafrechter heeft dus op grond van de wet geoordeeld dat wanneer [de veroordeelde] de schadevergoedingen niet betaalt en verhaal niet mogelijk is, zij in hechtenis moet. (rov. 4.1) Het strafarrest is onherroepelijk geworden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen laat niet toe dat de mogelijkheid van het opleggen van die onherroepelijk opgelegde maatregel door de civiele rechter opnieuw wordt beoordeeld. De civiele rechter in kort geding moet uitgaan van de juistheid van de inhoud en de wijze van totstandkoming van het onherroepelijke strafarrest. (rov. 4.2) Van strijd met art. 7 EVRM is geen sprake. Zowel de verplichting om de bij derden veroorzaakte schade te vergoeden, als de strafmaatregelen waar het in deze zaak om gaat, waren wettelijk geregeld (ruim) voordat de strafzaak van [de veroordeelde] werd behandeld. In de wet is (en was) geregeld dat het ondergaan van de vervangende hechtenis de verplichting tot voldoening van de schadevergoeding onverlet laat. Indien het juist is dat de maatregel in dit geval alleen leedtoevoeging en straf met zich brengt, dan nog geldt dat de strafrechter geen zwaardere straf heeft opgelegd dan volgens de wet mogelijk was ten tijde van het begaan van de strafbare feiten. (rov. 7.3) [de veroordeelde] komt geen beroep toe op de nog niet ingevoerde Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, waarin is bepaald dat gijzeling niet zal worden toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de betalingsverplichting. Het hof ziet onvoldoende grond om de huidige regelgeving en de verplichtingen uit het onherroepelijk geworden strafrechtelijke oordeel opzij te zetten door de Staat te verplichten om te anticiperen op nog niet ingevoerd recht. De huidige wetgeving is duidelijk, het strafarrest ook. De wetgever en, naar het hof voorshands moet aannemen, ook de strafrechter, hebben voor ogen gehad dat de opgelegde vervangende hechtenis niet alleen bij betalingsonwil, maar ook bij betalingsonmacht zou plaatsvinden. [de veroordeelde] heeft geen uitzonderlijke, bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die een verplichting tot afwijking van de huidige executieplicht in dit kort geding rechtvaardigen. (rov. 8.2)

3 Beoordeling van het middel

3.1 Onderdeel 5 van het middel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de Staat bij de beslissing om de vervangende hechtenis met ingang van 13 april 2019 ten uitvoer te leggen, niet was gehouden te anticiperen op de wijziging van de wettelijke regeling van de schadevergoedingsmaatregel als gevolg van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB)[4] op 1 januari 2020.

3.2.1 Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 is de strafrechter niet langer verplicht bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt. Sinds 1 januari 2020 schrijft art. 36f lid 5 Sr voor dat de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur bepaalt volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast.

3.2.2 Door de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Invoeringswet USB)[5] is de volgende bepaling van overgangsrecht toegevoegd aan de Wet USB:

“Artikel XLIVA 1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden. 2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”

3.3 Het onderdeel stelt in de kern de vraag aan de orde of de hiervoor in 3.2.1 genoemde wetswijziging gevolgen heeft voor de mogelijkheid om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen die door de strafrechter is bevolen bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, als de uitspraak waarin die maatregel is opgelegd en de vervangende hechtenis is bevolen, vóór 1 januari 2020 onherroepelijk is geworden. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.

3.4.1 Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet worden ten uitvoer gelegd. Dit is slechts anders indien die beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging of de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift.[6] De Wet USB voorziet niet in een bepaling die ertoe strekt dat vervangende hechtenis die in een vóór 1 januari 2020 onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter – in overeenstemming met de toen geldende wettelijke voorschriften – bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel is bevolen, niet langer of niet in die vorm ten uitvoer mag worden gelegd. Het hiervoor in 3.2.2 genoemde art. XLIVA lid 1 Invoeringswet USB houdt in dat de hiervoor in 3.2.1 aangeduide wijziging van art. 36f Sr geen gevolgen heeft voor de toepassing van vervangende hechtenis die door de rechter vóór 1 januari 2020 is bepaald, met dien verstande dat sinds 1 januari 2020 op grond van de in art. XLIVA lid 2 Invoeringswet USB van overeenkomstige toepassing verklaarde voorschriften van art. 6:4:20 lid 4, tweede volzin, Sv en art. 6:6:25 lid 7, tweede volzin, Sv de minister de bevoegdheid heeft de (verdere) tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis te beëindigen.

3.4.2 In zijn arrest van 26 mei 2020[7] heeft de strafkamer van de Hoge Raad geoordeeld dat de hiervoor in 3.2.1 aangeduide wijziging van art. 36f Sr een verandering in de regels van sanctierecht betreft die ten gunste van de verdachte werkt, dat deze verandering met onmiddellijke ingang moet worden toegepast en dat – gelet op onder meer art. 7 lid 1 EVRM – het hiervoor in 3.2.2 genoemde art. XLIVA Invoeringswet USB in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. Dit arrest heeft betrekking op de situatie waarin vóór 1 januari 2020 door de strafrechter een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd waarbij vervangende hechtenis is bevolen, maar de vervolging – bijvoorbeeld door het instellen van cassatieberoep – op 1 januari 2020 nog lopende was. Uit deze beslissing van de strafkamer van de Hoge Raad volgt niet dat art. XLIVA Invoeringswet USB buiten toepassing moet blijven indien vervangende hechtenis in een vóór 1 januari 2020 onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter is bevolen. Noch de Wet USB noch enige andere wettelijke bepaling brengt mee dat in die situatie een uitzondering moet worden gemaakt op de hiervoor onder 3.4.1 genoemde plicht tot tenuitvoerlegging van een veroordelende beslissing van de strafrechter.

3.4.3 Gelet op een en ander is dus tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis toegestaan indien het vonnis of het arrest waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en vervangende hechtenis is bevolen voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vóór 1 januari 2020 onherroepelijk is geworden.

3.4.4 Het beroep op art. 7 lid 1 EVRM leidt niet tot een andere uitkomst. Deze verdragsbepaling ziet op de situatie “where there are differences between the criminal law in force at the time of the commission of the offence and subsequent criminal laws enacted before a final judgment is rendered” en heeft daarom in beginsel alleen betekenis voor gevallen waarin op het moment van de wijziging van de wet de vervolging nog lopende is.[8] Ook doet zich in de onderhavige zaak niet het geval voor dat de wijziging van de wet tot gevolg heeft dat een andere of zwaardere sanctie ten uitvoer wordt gelegd dan door de strafrechter in zijn onherroepelijke uitspraak is opgelegd of bevolen, of waarmee de strafbare feiten ten tijde van het begaan daarvan werden bedreigd. Uit art. 7 lid 1 EVRM valt daarom evenmin af te leiden dat de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in dit geval had moeten worden gestaakt.

3.5 Gelet op het vorenstaande geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht stuit daarop af.

3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verwerpt het beroep;

  • veroordeelt [de veroordeelde] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de veroordeelde] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren M.J. Borgers, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 26 maart 2021.

Gerechtshof Den Haag 9 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:267.

Rechtbank Den Haag 25 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4128.

Gerechtshof Den Haag 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2214.

Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).

Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 504, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).

Zie onder meer HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, rov. 3.5.2.

HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

EHRM 17 september 2009, nr. 10249/03 (Scoppola/Italië (no. 2)), rov. 109. Zie ook EHRM 12 juli 2016, nr. 8927/11 (Ruban/Oekraïne), rov. 37, EHRM 24 januari 2017, nr. 67503/13 (Koprivnikar/Slovenië), rov. 49, en EHRM 3 december 2019, nrs. 22429/07 en 25195/07 (Parmak en Bakır/Turkije), rov. 64.


Voetnoten

Gerechtshof Den Haag 9 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:267.

Rechtbank Den Haag 25 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4128.

Gerechtshof Den Haag 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2214.

Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).

Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 504, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).

Zie onder meer HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, rov. 3.5.2.

HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

EHRM 17 september 2009, nr. 10249/03 (Scoppola/Italië (no. 2)), rov. 109. Zie ook EHRM 12 juli 2016, nr. 8927/11 (Ruban/Oekraïne), rov. 37, EHRM 24 januari 2017, nr. 67503/13 (Koprivnikar/Slovenië), rov. 49, en EHRM 3 december 2019, nrs. 22429/07 en 25195/07 (Parmak en Bakır/Turkije), rov. 64.