Overgangsrecht Arbitragewet geldt ook voor buitenlandse arbitrages
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Het overgangsrecht van de Wet modernisering arbitragerecht (art. IV) is een uitputtende regeling die ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages. Bepalend is de startdatum van de arbitrage, niet de datum van de gerechtelijke procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland.
Cassatieberoep door
De Republiek Kazachstan (hierna: Kazachstan) heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
Is het overgangsrecht van de Wet modernisering arbitragerecht (art. IV) ook van toepassing op procedures tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen, indien de arbitrage vóór 1 januari 2015 aanhangig is gemaakt, maar het verzoek bij de Nederlandse rechter pas na die datum is ingediend? En bepaalt dit overgangsrecht dan welke rechter (voorzieningenrechter rechtbank of gerechtshof) absoluut bevoegd is?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Het overgangsrecht van de Wet modernisering arbitragerecht is ook van toepassing op buitenlandse arbitrages. Omdat de arbitrage vóór 1 januari 2015 is gestart, is het oude arbitragerecht van toepassing. Dit betekent dat niet het hof, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank absoluut bevoegd is. De Hoge Raad vernietigt de beschikkingen van het hof en verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
Rechtsregel
Artikel IV van de Wet modernisering arbitragerecht bevat een uitputtende regeling voor het overgangsrecht, die ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages. Voor de vraag of het oude of nieuwe arbitragerecht van toepassing is op een gerechtelijke procedure, is het moment van aanhangig maken van de arbitrage doorslaggevend, niet het moment van het indienen van het verzoek bij de rechter. Een expliciete uitzondering voor buitenlandse arbitrages ontbreekt in de wettekst en kan niet worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Art. IV Wet modernisering arbitragerecht bevat een uitputtende regeling voor het overgangsrecht in dit verband. Dat betekent dat de vraag of het oude dan wel het nieuwe arbitragerecht van toepassing is, uitsluitend moet worden beantwoord aan de hand van deze bepaling. Dat geldt dus ook ten aanzien van buitenlandse arbitrages. Noch uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat buitenlandse arbitrages buiten de regeling van art. IV Wet modernisering arbitragerecht vallen. Uit de wettekst blijkt het tegendeel waar lid 4 verwijst naar het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als geheel, dus met inbegrip van de regeling inzake buitenlandse arbitrages in titel 2.
(r.o. 4.1.4)Uit het hiervoor in 4.1.4 overwogene volgt dat art. IV Wet modernisering arbitragerecht ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages en op zaken die naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.
Hieraan doet niet af dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat met deze overgangsregeling wordt voorkomen dat op een en dezelfde arbitrale rechtsgang achtereenvolgens twee verschillende soorten arbitraal procesrecht van toepassing zijn en tevens wordt voorkomen dat een frictie optreedt met op het oude arbitrale procesrecht afgestemde arbitragereglementen van arbitrage-instituten.
Deze overwegingen zijn belangrijk omdat ze laten zien hoe de Hoge Raad omgaat met de interpretatie van overgangsrecht. De Hoge Raad benadrukt dat een wettelijke bepaling (art. IV) die een uitputtende regeling beoogt te zijn, strikt tekstueel en systematisch moet worden uitgelegd (r.o. 4.1.4). De in de wetsgeschiedenis genoemde voordelen van de regeling (r.o. 4.1.5) beperken de reikwijdte van de wettekst niet. Als de wetgever een uitzondering had gewild, had hij die expliciet moeten opnemen. Dit illustreert de hiërarchie van interpretatiemethoden.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02827
Datum 24 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
REPUBLIEK KAZACHSTAN,zetelende te Nur-Sultan, Kazachstan,
EISERES tot cassatie,
hierna: Kazachstan,
advocaten: J. de Bie Leuveling Tjeenk en F.J.L. Kaptein,
tegen
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: F.E. Vermeulen.
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 200.224.067/01 van het gerechtshof Amsterdam van 6 november 2018 en 14 juli 2020.
Kazachstan heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift ingediend dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Kazachstan in haar cassatieberoep althans verwerping daarvan.
Kazachstan heeft een verweerschrift tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer ingediend.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverklaring zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen van het hof Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een geschil over de exploitatie van olievelden in Kazachstan. [verweerders] hebben in verband daarmee een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij een scheidsgerecht onder het arbitragereglement van het Arbitration Institute verbonden aan de Stockholm Chamber of Commerce te Zweden (hierna: het scheidsgerecht).
(ii) Bij arbitrale vonnissen van 19 december 2013 en 17 januari 2014 (hierna: de arbitrale vonnissen) heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat Kazachstan tegenover [verweerders] zijn verplichtingen onder het Verdrag inzake het Energiehandvest
2.2 [verweerders] hebben in deze procedure bij verzoekschrift van 26 september 2017 het gerechtshof Amsterdam verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van de arbitrale vonnissen op de voet van art. 1075 Rv in verbinding met art. III en IV van het Verdrag van New York 1958
2.3.1 Het hof heeft zich in zijn tussenbeschikking
2.3.2 In zijn eindbeschikking
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.1 [verweerders] hebben, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010
3.1.2 In genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het discriminatieverbod van art. III Verdrag van New York 1958 ertoe noopt het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv ook te volgen ten aanzien van onder dat verdrag vallende arbitrale vonnissen. Dit rechtsmiddelenverbod heeft betrekking op de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging.
3.2.1 [verweerders] hebben daarnaast aangevoerd dat Kazachstan in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij haar recht op het instellen van cassatieberoep heeft verwerkt door geen (door het hof ambtshalve toegelaten) tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen het bevoegdheidsoordeel van het hof in de tussenbeschikking, althans omdat het onderhavige cassatieberoep in strijd is met de goede procesorde dan wel misbruik van omstandigheden oplevert. Ten slotte hebben [verweerders] aangevoerd dat Kazachstan geen belang heeft bij haar cassatieberoep nu het hof de inhoudelijke bezwaren tegen het exequaturverzoek al ongegrond heeft bevonden, tegen welk oordeel Kazachstan in cassatie niet is opgekomen. 3.2.2 Hoewel aan [verweerders] kan worden toegegeven dat Kazachstan, gelet op de bijzonderheden van de onderhavige zaak, niet heeft bijgedragen aan een efficiënte en voortvarende procesvoering door geen tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen het bevoegdheidsoordeel van het hof in de tussenbeschikking, kan hetgeen zij hebben aangevoerd (zie hiervoor in 3.2.1) niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Het betoog dat Kazachstan geen belang heeft bij het cassatieberoep faalt omdat de regels over absolute bevoegdheid van openbare orde zijn.
4 Beoordeling van het middel
4.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van [verweerders] op de grond dat het overgangsrecht van de Wet modernisering arbitragerecht toepassing mist nu het niet is geschreven voor buitenlandse arbitrages. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Art. IV van deze wet is van toepassing op arbitrages die reeds aanhangig waren ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 2015, ongeacht of de plaats van arbitrage in of buiten Nederland is gelegen. Op arbitrages die voor deze datum in het buitenland aanhangig waren gemaakt, zijn de art. 1074-1076 (oud) Rv van toepassing. In de onderhavige zaak is het oude arbitragerecht van toepassing omdat de arbitrage voor deze datum aanhangig was. Op grond van art. 1075 (oud) Rv dan wel art. 1076 lid 6 (oud) Rv is de voorzieningenrechter van de rechtbank en niet het gerechtshof bevoegd, aldus het onderdeel.
4.1.2 Met ingang van 1 januari 2015 is het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gewijzigd. Daarbij is ook de regeling voor buitenlandse arbitrages in titel 2 (‘Arbitrage buiten Nederland’) op een aantal punten gewijzigd. Het overgangsrecht is neergelegd in art. IV Wet modernisering arbitragerecht.
4.1.3 Art. IV Wet modernisering arbitragerecht maakt voor het overgangsrecht een onderscheid op grond van het moment waarop de arbitrage aanhangig is gemaakt. Op arbitrages die op of na 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het nieuwe arbitragerecht van toepassing (lid 1). Daarop voortbouwend bepaalt lid 3 dat het nieuwe arbitragerecht ook van toepassing is op zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. Op arbitrages die voor 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het oude arbitragerecht van toepassing (lid 2). Daarop voortbouwend bepaalt lid 4 dat het oude arbitragerecht ook van toepassing is op zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.
4.1.4. Art. IV Wet modernisering arbitragerecht bevat een uitputtende regeling voor het overgangsrecht in dit verband. Dat betekent dat de vraag of het oude dan wel het nieuwe arbitragerecht van toepassing is, uitsluitend moet worden beantwoord aan de hand van deze bepaling. Dat geldt dus ook ten aanzien van buitenlandse arbitrages. Noch uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat buitenlandse arbitrages buiten de regeling van art. IV Wet modernisering arbitragerecht vallen. Uit de wettekst blijkt het tegendeel waar lid 4 verwijst naar het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als geheel, dus met inbegrip van de regeling inzake buitenlandse arbitrages in titel 2.
4.1.5 Uit het hiervoor in 4.1.4 overwogene volgt dat art. IV Wet modernisering arbitragerecht ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages en op zaken die naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.
Hieraan doet niet af dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat met deze overgangsregeling wordt voorkomen dat op een en dezelfde arbitrale rechtsgang achtereenvolgens twee verschillende soorten arbitraal procesrecht van toepassing zijn en tevens wordt voorkomen dat een frictie optreedt met op het oude arbitrale procesrecht afgestemde arbitragereglementen van arbitrage-instituten.
4.2 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt onderdeel 1. Onderdeel 2 is gericht tegen oordelen in de eindbeschikking van het hof die voortbouwen op het door onderdeel 1 met succes bestreden oordeel van het hof. Het onderdeel is daarom eveneens terecht voorgesteld.
4.3 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank Amsterdam absoluut bevoegd is om het verzoek van [verweerders] tot erkenning en tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen te behandelen en te beslissen, binnen welke rechtbank de voorzieningenrechter is aangewezen (art. 1075 (oud) Rv dan wel art. 1076 lid 6 (oud) Rv). De Hoge Raad zal de zaak verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 6 november 2018 en 14 juli 2020;
-
verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam ter behandeling en beslissing;
-
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Kazachstan begroot op € 899,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 december 2021.
Verdrag inzake het Energiehandvest, Lissabon, 17 december 1994, Trb. 1995, 108.
Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, New York, 10 juni 1958, Trb. 1958, 145.
Naar het oude arbitragerecht zal hierna telkens worden verwezen met de aanduiding ‘(oud) Rv’.
Gerechtshof Amsterdam 6 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4155.
Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het arbitragerecht (Stb. 2014, 200), in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 254).
Gerechtshof Amsterdam 14 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2032.
HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679 (Rosneft/Yukos Capital).
HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679 (Rosneft/Yukos Capital), rov. 3.5.
Kamerstukken II 2012/13, 33611, nr. 3, p. 45.