Immuniteit internationale organisaties: gewoonterecht en de toets van art. 6 EVRM
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Internationale organisaties genieten op basis van ongeschreven volkenrecht immuniteit van jurisdictie. Deze immuniteit is niet absoluut en vereist een proportionaliteitstoets onder art. 6 EVRM, waarbij de beschikbaarheid van een redelijk alternatief rechtsmiddel voor de rechtzoekende, zoals een contractueel afwikkelingsmechanisme, doorslaggevend is.
Samenvatting feiten
Supreme, een brandstofleverancier, sloot overeenkomsten met JFCB (gevestigd in Nederland) dat handelde namens SHAPE (gevestigd in België) voor de ISAF-missie. Toen Supreme betaling vorderde via de Nederlandse rechter, beriepen SHAPE en JFCB zich op immuniteit van jurisdictie. Partijen waren eerder een escrow-overeenkomst overeengekomen, die voorzag in een afwikkelingsmechanisme via een 'Release of Funds Working Group' (RFWG) om vorderingen te beoordelen en goed te keuren.
Cassatieberoep door
Supreme heeft beroep in cassatie ingesteld. SHAPE en JFCB hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de internationale NAVO-organisaties SHAPE en JFCB op grond van ongeschreven volkenrecht immuniteit van jurisdictie genieten voor de Nederlandse rechter. Meer specifiek, is deze immuniteit absoluut of moet zij worden getoetst aan art. 6 EVRM, en kan een contractueel overeengekomen afwikkelingsmechanisme (de RFWG) worden beschouwd als een 'redelijk alternatief' dat het beroep op immuniteit rechtvaardigt, zelfs voordat deze procedure is doorlopen?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen belangenafweging nodig is bij een beroep op immuniteit. Dit leidt echter niet tot cassatie. Het hof heeft namelijk terecht, zij het ten overvloede, vastgesteld dat Supreme met het overeengekomen afwikkelingsmechanisme (RFWG) beschikt over een redelijk alternatief middel in de zin van art. 6 EVRM. Het beroep op immuniteit slaagt daarom en de Nederlandse rechter is onbevoegd. Het cassatieberoep wordt verworpen.
Rechtsregel
Een internationale organisatie kan op basis van ongeschreven volkenrecht immuniteit van jurisdictie genieten in de gaststaat. Deze immuniteit kan zich uitstrekken tot een gelieerde, niet in de gaststaat gevestigde organisatie als dit nodig is om de immuniteit van de eerste niet te ondermijnen. De toekenning van immuniteit is een beperking op het recht op toegang tot de rechter (art. 6 EVRM) en is slechts proportioneel als de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om zijn rechten te beschermen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat ook een niet in Nederland gevestigde internationale organisatie ten overstaan van de Nederlandse rechter een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie. Dit is onder meer het geval indien die organisatie is gelieerd aan een in Nederland gevestigde internationale organisatie en toekenning van immuniteit aan eerstgenoemde organisatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van de in Nederland gevestigde organisatie op ontoelaatbare wijze wordt doorkruist.
(r.o. 3.1.2)Dit oordeel moet aldus worden begrepen dat (i) het tussen Supreme, SHAPE en JFCB overeengekomen en in de escrow-overeenkomst neergelegde financiële afwikkelingsmechanisme – in het licht van de ten tijde van de uitspraak van het hof beschikbare informatie – als een redelijk alternatief middel ter bescherming van de door het EVRM toegekende rechten kan worden aangemerkt, en (ii) als op een later moment de procedure bij de RFWG is doorlopen – en daardoor meer informatie beschikbaar is over de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan – de vraag of sprake is van een redelijk alternatief middel wederom aan de rechter kan worden voorgelegd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd gelet op hetgeen partijen in de processtukken hebben aangevoerd over de werkwijze van de RFWG. Daarop stuit de hiervoor in 3.3.1 bedoelde klacht af.
(r.o. 3.3.2)De kern van dit arrest ligt in twee overwegingen. R.o. 3.1.2 is belangrijk omdat het bevestigt dat gewoonterechtelijke immuniteit zich kan uitstrekken tot een gelieerde organisatie in het buitenland om uitholling ('paardensprong') te voorkomen. R.o. 3.3.2 is cruciaal voor de praktijk: het laat zien hoe de rechter de 'redelijk alternatief'-toets van art. 6 EVRM toepast. De rechter kan vooraf oordelen dat een overeengekomen procedure een redelijk alternatief lijkt, waardoor immuniteit wordt verleend, maar laat de deur open voor een nieuwe toetsing achteraf als die procedure niet eerlijk blijkt te zijn verlopen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00937
Datum 24 december 2021
ARREST
In de zaak van
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Supreme,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk,
tegen
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: SHAPE en JFCB,
advocaten: J.P. Heering en P.A. Fruytier.
het vonnis in de zaak C/03/217614/HA ZA 16/130 van de rechtbank Limburg van 8 februari 2017;
de arresten in de zaak 200.216.570/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 september 2018 en 10 december 2019.
Supreme heeft tegen het arrest van het hof van 10 december 2019 beroep in cassatie ingesteld. SHAPE en JFCB hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Supreme mede door J.J. Valk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Supreme heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 12 september 2001 een resolutie aangenomen waarin de aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon op 11 september 2001 werden veroordeeld, en staten werden opgeroepen tot samenwerking om berechting van de daders mogelijk te maken.
(ii) Op 7 oktober 2001 begon een militaire operatie in Afghanistan.
(iii) Op 5 december 2001 werd de Veiligheidsraad gevraagd in te stemmen met een VN-missie in Afghanistan die de interim-regering zou moeten helpen met het bewaren van vrede en veiligheid rond Kabul en later mogelijk in andere delen van het land.
(iv) Op 20 december 2001 nam de Veiligheidsraad resolutie 1386 (2001) aan. Op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties werd de International Security Assistance Force (hierna: ISAF) ingesteld. Met resolutie 1386 (2001) machtigde de Veiligheidsraad de aan ISAF deelnemende landen om gedurende zes maanden alle noodzakelijke maatregelen te nemen en middelen in te zetten om het mandaat van ISAF uit te voeren. Het mandaat van ISAF is nadien verlengd en uitgebreid tot het gehele grondgebied van Afghanistan.
(v) De NAVO nam het commando van ISAF op zich in augustus 2003 en voerde dit commando uit tot het einde van de ISAF-missie in 2014. De NAVO had de strategische en operationele militaire leiding over de operaties en was verantwoordelijk voor het opzetten van (lokale) hoofdkwartieren.
(vi) SHAPE is opgericht bij het Protocol van Parijs.
2.2.1 Supreme vordert in deze zaak dat voor recht wordt verklaard dat Supreme aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, en dat SHAPE en JFCB wordt bevolen ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan van het tegoed op de escrow-rekening, al dan niet na bijstorting.
2.2.2 SHAPE en JFCB hebben bij incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen van Supreme op de grond dat zij als internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten.
2.3 De rechtbank
2.4 Het hof
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1 Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen de rov. 6.7.1-6.7.9.1 van het bestreden arrest en klaagt dat het hof heeft miskend dat thans geen regel van internationaal gewoonterecht (meer) bestaat dat internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten. Het hof heeft in ieder geval miskend dat voor zover een internationale organisatie op grond van het internationaal gewoonterecht al een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, dat slechts geldt bij gebreke van een (zetel)verdrag waarin voorrechten en immuniteiten aan de internationale organisatie worden toegekend. Daarnaast heeft het hof in ieder geval miskend dat voor zover een internationale organisatie op grond van het gewoonterecht al een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, dat slechts geldt in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, aldus het onderdeel.
3.1.2 Aan een internationale organisatie worden doorgaans in een verdrag, bijvoorbeeld de akte tot oprichting van die internationale organisatie of een aanvullend akkoord, voorrechten en immuniteiten toegekend. De bestaansgrond van deze voorrechten en immuniteiten is dat zij noodzakelijk zijn voor het onafhankelijk functioneren van de internationale organisatie, zonder eenzijdige inmenging van individuele staten.
3.1.3 Het hof heeft geoordeeld dat indien de in België gevestigde SHAPE en de onder aanwijzing en verantwoordelijkheid van SHAPE opererende JFCB een beroep doen op immuniteit van jurisdictie met betrekking tot hun officiële activiteiten, die immuniteit op grond van het ongeschreven volkenrecht aan beide internationale organisaties moet worden verleend, omdat anders de immuniteit van JFCB feitelijk zou worden tenietgedaan. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit betekent dat de klachten van onderdeel 2 falen.
3.2.1 Onderdeel 4 keert zich tegen de rov. 6.7.7, 6.7.8, 6.7.9.1 en 6.7.10. Het klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie genieten in absolute zin en dat geen belangenafweging hoeft plaats te vinden. Volgens de klacht miskent het hof dat een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter niet geoorloofd is indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast, indien deze beperking geen legitiem doel dient of indien deze beperking niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel.
3.2.2 De toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie vormt een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat een beperking van dat recht niet is geoorloofd indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast. Evenmin is een beperking van dat recht verenigbaar met art. 6 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel.
3.2.3 Met de toekenning van voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties wordt volgens vaste rechtspraak van het EHRM een legitiem doel gediend.
3.2.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2-3.2.3 is overwogen, volgt dat het oordeel van het hof dat geen belangenafweging hoeft plaats te vinden en dat SHAPE en JFCB zich onverkort kunnen beroepen op hun naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van jurisdictie, onjuist is. De daarop gerichte klacht is dus gegrond.
3.2.5 Het vorenstaande kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft – in zijn visie ten overvloede – onderzocht of Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen, en heeft geoordeeld dat dit het geval is. Dat oordeel, dat de beslissing van het hof om het beroep van SHAPE en JFCB op immuniteit van jurisdictie te honoreren, zelfstandig kan dragen, wordt in cassatie tevergeefs bestreden (zie hierna in 3.3.1-3.3.2).
3.3.1 Onderdeel 6 richt zich tegen de rov. 6.8.3-6.8.4 en klaagt onder meer over de onjuistheid, althans onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat het te ver voert om thans reeds de vraag te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen, dus los van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan, een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Het hof had ook voordat de alternatieve rechtsgang was doorlopen, kunnen en moeten beoordelen of die rechtsgang als een redelijk alternatief kan worden aangemerkt, aldus de klacht.
3.3.2 Het hof heeft (in de rov. 6.8.3-6.8.4) geoordeeld dat Supreme niet, althans onvoldoende heeft weersproken de stelling van SHAPE en JFCB dat partijen (in de escrow-overeenkomst) een financieel afwikkelingsmechanisme zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof is met dit afwikkelingsmechanisme in beginsel al sprake van een redelijk alternatief, en voert het te ver om thans reeds de vraag te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen – dus onafhankelijk van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan – een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Die vraag zal naar het oordeel van het hof eerst kunnen worden beoordeeld na het doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de door de RFWG genomen beslissingen. Dit oordeel moet aldus worden begrepen dat (i) het tussen Supreme, SHAPE en JFCB overeengekomen en in de escrow-overeenkomst neergelegde financiële afwikkelingsmechanisme – in het licht van de ten tijde van de uitspraak van het hof beschikbare informatie – als een redelijk alternatief middel ter bescherming van de door het EVRM toegekende rechten kan worden aangemerkt, en (ii) als op een later moment de procedure bij de RFWG is doorlopen – en daardoor meer informatie beschikbaar is over de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan – de vraag of sprake is van een redelijk alternatief middel wederom aan de rechter kan worden voorgelegd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd gelet op hetgeen partijen in de processtukken hebben aangevoerd over de werkwijze van de RFWG. Daarop stuit de hiervoor in 3.3.1 bedoelde klacht af.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leiden, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
verwerpt het principale beroep;
-
veroordeelt Supreme in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SHAPE en JFCB begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 december 2021.
Protocol bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag, Parijs, 28 augustus 1952, Trb. 1953, 11.
Rechtbank Limburg 8 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1002.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4464.
Vgl. onder meer EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 63, EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12 (Stichting Mothers of Srebrenica e.a./Nederland), rov. 139, HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.2, en Kamerstukken II 2008/09, 32021, nr. 3, p. 39-40.
HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158 (X/Iran-United States Claims Tribunal), rov. 3.3.4.
HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.1, onder verwijzing naar EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78 (Ashingdane), rov. 57, en EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 59.
HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.2, onder verwijzing naar EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 63, en EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12 (Stichting Mothers of Srebrenica/Nederland), rov. 139.
HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.3, onder verwijzing naar EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 68, en EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07 (Klausecker), rov. 69. Zie ook HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609 (X c.s./ESA), rov. 3.3.2.