Gezag van gewijsde en de niet-handelende echtgenoot bij effectenlease
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een vonnis over de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst bindt een echtgenoot die geen partij was niet. Echter, een onherroepelijke uitspraak tussen de níet-handelende echtgenoot en de wederpartij over de vernietiging (art. 1:89 BW) heeft wél werking jegens de handelende echtgenoot.
Samenvatting feiten
Een man sluit een effectenleaseovereenkomst zonder toestemming van zijn echtgenote. De echtgenote roept buitengerechtelijk de vernietiging in. De vordering van de man tot terugbetaling wordt in een procedure afgewezen omdat de vernietiging verjaard zou zijn; dit vonnis wordt onherroepelijk. Later cederen beide echtgenoten hun vorderingen aan Leaseproces, die een nieuwe procedure start. Dexia beroept zich op het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis tegen de man.
Cassatieberoep door
Er is geen sprake van een cassatieberoep. Het gerechtshof Amsterdam heeft op grond van artikel 392 Rv prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of een onherroepelijke rechterlijke beslissing over de geldigheid van een vernietiging ex art. 1:89 BW, gegeven in een procedure waarin slechts één van de echtgenoten partij was, gezag van gewijsde heeft (art. 236 Rv) ten aanzien van de andere echtgenoot. Hierbij is tevens de vraag of het huwelijksgoederenregime en de identiteit van de procederende echtgenoot (handelend of niet-handelend) van belang zijn voor de beantwoording.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een uitspraak in een procedure met slechts één echtgenoot geen gezag van gewijsde heeft jegens de ander. Er is een cruciale uitzondering: een onherroepelijke beslissing in een procedure tussen de níet-handelende echtgenoot en de wederpartij over de vernietiging, stelt ook voor de handelende echtgenoot vast of de vernietiging effect heeft gehad. Dit komt door de unieke, beschermende aard van art. 1:88 en 1:89 BW. Het huwelijksgoederenregime is niet relevant.
Rechtsregel
Een vonnis over de geldigheid van een vernietiging ex art. 1:89 BW, gewezen in een procedure tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij, bindt de niet-handelende echtgenoot niet. Andersom geldt dat een onherroepelijk vonnis in een procedure tussen de niet-handelende echtgenoot en de wederpartij wél vaststelt of de vernietiging rechtsgevolg heeft gehad, ook voor de handelende echtgenoot. Dit vloeit voort uit het feit dat de vernietigingsbevoegdheid exclusief aan de niet-handelende echtgenoot toekomt.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit de hiervoor in 2.6.1-2.6.4 en 2.9.2 weergegeven strekking en kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW moet worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever de rechtsverhouding tussen de partijen bij die rechtshandeling enerzijds en tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij van de handelende echtgenoot anderzijds, niet kan worden aangemerkt als processueel ondeelbaar. Dat blijkt ook uit art. 1:89 lid 4 BW, waarin is bepaald dat de niet handelende echtgenoot de verklaring of rechtsvordering tot vernietiging, in afwijking van de art. 3:50 lid 1 BW en 3:51 lid 2 BW, niet mede behoeft te richten tot de echtgenoot die de handeling heeft verricht.
(r.o. 2.9.3)Indien de eerdere procedure is gevoerd tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij, bindt de daarin gedane uitspraak de andere echtgenoot niet. Ook indien in de eerdere procedure onherroepelijk is beslist dat aan de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de rechtshandeling door de niet handelende echtgenoot geen rechtsgevolg toekomt, kan de niet handelende echtgenoot de vraag of aan die verklaring rechtsgevolg toekomt in een nieuwe procedure aan de orde stellen zonder dat het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak tegen deze echtgenoot kan worden ingeroepen. Een andere uitkomst zou niet stroken met de strekking van art. 1:88 BW en de onafhankelijke rechtspositie die in art. 1:89 BW aan de niet handelende echtgenoot is toegekend.
(r.o. 2.9.6)Uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging van de rechtshandeling rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest. De bevoegdheid tot vernietiging komt immers uitsluitend toe aan de niet handelende echtgenoot (zie hiervoor in 2.6.2).
(r.o. 2.9.7)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de bijzondere, beschermende aard van art. 1:88 en 1:89 BW benadrukken. R.o. 2.9.3 legt uit waarom de rechtsverhouding niet 'processueel ondeelbaar' is, wat de deur opent voor afzonderlijke procedures. R.o. 2.9.6 en 2.9.7 vormen de kern van de uitspraak: ze creëren een asymmetrische werking van het gezag van gewijsde die studenten moeten begrijpen. De uitkomst van een procedure hangt volledig af van welke echtgenoot (de handelende of de niet-handelende met haar exclusieve vernietigingsrecht) partij was. Dit toont hoe de materiële rechtsregel doorwerkt in het procesrecht.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04726
Datum 24 april 2020
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
LEASEPROCES B.V.,gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE in hoger beroep,
hierna: Leaseproces,
advocaten in de prejudiciële procedure: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: Dexia,
advocaat in de prejudiciële procedure: J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenarrest in de zaak 200.230.325/01 van 15 oktober 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de in de conclusie onder 2.39 tot en met 2.48 gegeven zin.
2 Beantwoording van de prejudiciële vragen
2.1 Deze zaak gaat over het geval waarin ter zake van een effectenleaseovereenkomst die is gesloten door een van de echtgenoten (hierna ook: de handelende echtgenoot), door de andere echtgenoot (hierna ook: de niet handelende echtgenoot) buiten rechte een beroep is gedaan op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW. De prejudiciële vragen stellen aan de orde of een beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, die is gegeven in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten partij was, ook de andere echtgenoot bindt.
Feiten en procesverloop
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) [de man] (hierna: de man) heeft op 23 november 2000 met (de rechtsvoorganger van) Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten. (ii) Ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst was de man gehuwd met [de vrouw] (hierna: de vrouw). De vrouw heeft geen toestemming verleend voor het aangaan van de effectenleaseovereenkomst. (iii) De effectenleaseovereenkomst is in 2003 geëindigd met een restschuld. (iv) De vrouw heeft bij brief van 1 juli 2005 met een beroep op art. 1:89 lid 1 BW en art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst ingeroepen. (v) De man heeft tegen Dexia een vordering ingesteld tot terugbetaling van al hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald. De man heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw de effectenleaseovereenkomst met de hiervoor onder (iv) genoemde brief rechtsgeldig heeft vernietigd. (vi) Bij vonnis van 27 februari 2013 heeft de kantonrechter de vordering van de man afgewezen op de grond dat de vrouw de overeenkomst niet tijdig – voor afloop van de verjaringstermijn – heeft vernietigd. Tegen dit vonnis (hierna: het vonnis van 27 februari 2013) is geen hoger beroep ingesteld. (vii) De man en de vrouw hebben in 2016 hun vorderingen op Dexia gecedeerd aan Leaseproces.
2.3 In deze procedure vordert Leaseproces onder meer (i) een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) veroordeling van Dexia tot betaling aan Leaseproces van al hetgeen de man op grond van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald. Dexia vordert in reconventie onder meer een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop door Leaseproces een beroep kan worden gedaan.
2.4 De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van Leaseproces afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat Dexia jegens Leaseproces aan al haar verplichtingen uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan Leaseproces verschuldigd is. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van 27 februari 2013 slaagt, nu het gaat om dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging op grond van art. 1:89 BW van de effectenleaseovereenkomst), dezelfde partijen (de man en de vrouw enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (terugbetaling aan de man van hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft voldaan).
2.5.1 In zijn eerste tussenarrest heeft het hof als volgt overwogen.
2.5.2 In zijn tweede tussenarrest heeft het hof prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld die, gelezen in samenhang met rov. 2.9 van dat arrest, als volgt luiden.
1. Dienen de vorderingen (i) tot een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan, te worden beschouwd als gemeenschappelijke vorderingen die zijn ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht hebben voor beide echtgenoten, dus ook voor de echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden, zodat zij beiden als partij in de zin van art. 236 Rv moeten worden beschouwd, of verzet de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW zich daartegen? 2. Heeft de beslissing op het verweer tegen de genoemde vorderingen, dan wel op de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard, bindende kracht in de zin van art. 236 Rv niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook tegen de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding? 3. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit welk huwelijksgoederenregime in het concrete geval van toepassing is? 4. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit of de handelende of niet handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis?
Inleiding
De vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW
2.6.1 Op grond van art. 1:88 lid 1 BW behoeft de handelende echtgenoot toestemming van de niet handelende echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen. De ratio van art. 1:88 lid 1 BW is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie.
2.6.2 Indien de handelende echtgenoot zonder toestemming van de niet handelende echtgenoot een effectenleaseovereenkomst sluit, is die overeenkomst op grond van art. 1:89 lid 1 BW vernietigbaar. Slechts de niet handelende echtgenoot kan een beroep doen op deze vernietigingsgrond.
2.6.3 De regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW geldt ongeacht het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime.
Procederen over het beroep op de vernietigingsgrond
2.6.4 In het geval waarin de handelende echtgenoot een effectenleaseovereenkomst heeft gesloten en vervolgens de niet handelende echtgenoot buitengerechtelijk een beroep heeft gedaan op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 BW, kunnen de handelende echtgenoot, de niet handelende echtgenoot en de wederpartij bij de effectenleaseovereenkomst ieder het initiatief nemen tot een procedure waarin, al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer, van de rechter een beslissing wordt verlangd over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW. De niet handelende echtgenoot ontleent de bevoegdheid daartoe aan art. 1:89 BW, de handelende echtgenoot en de wederpartij ontlenen die bevoegdheid aan hun hoedanigheid van partij bij de overeenkomst waarop het beroep op de vernietigingsgrond betrekking heeft. De niet handelende echtgenoot kan het beroep op de vernietigingsgrond niet alleen buiten rechte, maar ook in rechte doen door een rechtsvordering tot vernietiging in te stellen (art. 3:51 lid 2 BW en art. 1:89 lid 4 BW).
Gezag van gewijsde
2.7.1 Ingevolge art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Onder partijen worden mede begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel, tenzij uit de wet anders voortvloeit (lid 2).
2.7.2 Indien degene die als formele procespartij optreedt dat doet namens een ander, is die ander als materiële procespartij aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak gebonden.
2.7.3 Ingeval van een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW is iedere deelgenoot in beginsel bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:171 BW). In deze regel ligt besloten dat een deelgenoot in zijn vordering of verzoek kan worden ontvangen, ook indien de andere deelgenoten niet als formele procespartijen aan het geding deelnemen. Indien een of meer deelgenoten van deze bevoegdheid gebruik maken, heeft de daarop gewezen en in kracht van gewijsde gegane uitspraak bindende kracht voor alle deelgenoten, dus ook voor diegenen die niet als formele procespartijen aan het geding hebben deelgenomen. Zij moeten dan immers allen als partij in de zin van art. 236 Rv worden beschouwd.
2.7.4 Naast de oorspronkelijke procespartijen kunnen ook anderen aan een uitspraak gebonden raken doordat zij in een later stadium van het geding als partij in de procedure worden betrokken. Dat kan het geval zijn indien zij in die procedure zich voegen of tussenkomen, dan wel op de voet van art. 118 Rv in die procedure worden betrokken.
2.7.5 Ingeval van een processueel ondeelbare rechtsverhouding geldt dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over die rechtsverhouding steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde heeft. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing over een rechtsverhouding in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Indien over een processueel ondeelbare rechtsverhouding wordt geprocedeerd, moeten alle bij de rechtsverhouding betrokkenen, zo nodig met toepassing van art. 118 Rv, in de procedure worden betrokken.
2.7.6 De eerste twee prejudiciële vragen stellen aan de orde of het gezag van gewijsde van een tussen Dexia en een van de echtgenoten gedane uitspraak over de rechtsbetrekking in geschil (de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW) ook tegen de andere echtgenoot kan worden ingeroepen. In dat kader rijst ook de vraag of van belang is welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt, respectievelijk wie van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot de in kracht van gewijsde gegane uitspraak (zie de derde en de vierde prejudiciële vraag).
De eerste prejudiciële vraag
2.8.1 De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging*,*van de effectenleaseovereenkomst, moeten worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bindende kracht hebben jegens beide echtgenoten. Uit rov. 3.11 van het eerste tussenarrest (hiervoor in 2.5.1 weergegeven) blijkt dat het hof daarbij het oog heeft op de mogelijkheid dat ter zake van de in geding zijnde vorderingsrechten een gemeenschap bestaat als bedoeld in art. 3:166 BW, in welk geval iedere deelgenoot rechtsvorderingen kan instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:171 BW, zie hiervoor in 2.7.3).
Binding op grond van art. 3:171 BW?
2.8.2 Ingevolge art. 3:189 lid 1 BW gelden de bepalingen van titel 7 (Gemeenschap) van Boek 3 BW, waarvan de art. 3:166 BW en 3:171 BW deel uitmaken, niet voor een huwelijksgemeenschap, zolang deze niet is ontbonden. Indien de vorderingsrechten en schulden voortvloeiend uit een door een van de echtgenoten gesloten effectenleaseovereenkomst in een tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap vallen, is art. 3:171 BW daarop dus niet van toepassing.
2.8.3 Voor buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, doet de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW voor de daaruit voortvloeiende vorderingen van een echtgenoot tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, niet een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW ontstaan. Weliswaar kan de niet handelende echtgenoot de hiervoor in 2.8.1 bedoelde rechtsvorderingen instellen, maar die bevoegdheid berust op art. 1:89 lid 5 BW en niet op de grond dat de in geding zijnde vorderingsrechten mede tot diens vermogen behoren.
2.8.4 Anders dan Dexia betoogt, is voor overeenkomstige toepassing van art. 3:171 BW geen plaats. Het gevolg daarvan zou immers kunnen zijn dat de niet handelende echtgenoot gebonden raakt aan een uitspraak in een procedure waarbij deze echtgenoot niet als partij betrokken is geweest, in welk geval de aan deze echtgenoot in art. 1:89 BW toegekende onafhankelijke rechtspositie illusoir zou zijn (zie ook hierna in 2.9.6).
2.8.5 Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, in samenhang met de derde en vierde vraag, als volgt. Door een echtgenoot ingestelde rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, van de effectenleaseovereenkomst, kunnen niet op grond van (overeenkomstige toepassing van) art. 3:171 BW worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten. De daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, hebben dan ook niet uit dien hoofde bindende kracht jegens beide echtgenoten. In dat kader doet niet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt, noch wie van beiden de rechtsvorderingen heeft ingesteld.
De tweede prejudiciële vraag
2.9.1 De tweede prejudiciële vraag stelt aan de orde of een rechterlijke beslissing over de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst is verjaard – en daarmee over de vraag of die overeenkomst nog door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd (zie art. 3:52 lid 2 BW)– bindende kracht heeft in de zin van art. 236 Rv (de Hoge Raad begrijpt: op andere gronden dan bedoeld in de eerste vraag) niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook jegens de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding.
Huwelijksgoederenregime van belang?
2.9.2 De art. 1:88 BW en 1:89 BW bevatten een eigensoortige regeling, die los staat van het tussen de echtgenoten toepasselijke huwelijksgoederenregime (zie hiervoor in 2.6.1-2.6.4). Ongeacht het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime, kan uitsluitend de niet handelende echtgenoot een rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 BW vernietigen op de grond dat hij of zij daarvoor niet de vereiste toestemming heeft gegeven (art. 1:89 lid 1 BW), en is deze echtgenoot bevoegd de daaruit voortvloeiende rechtsvorderingen onafhankelijk van de handelende echtgenoot in te stellen (art. 1:89 leden 4 en 5 BW).
Processueel ondeelbare rechtsverhouding?
2.9.3 Uit de hiervoor in 2.6.1-2.6.4 en 2.9.2 weergegeven strekking en kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW moet worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever de rechtsverhouding tussen de partijen bij die rechtshandeling enerzijds en tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij van de handelende echtgenoot anderzijds, niet kan worden aangemerkt als processueel ondeelbaar. Dat blijkt ook uit art. 1:89 lid 4 BW, waarin is bepaald dat de niet handelende echtgenoot de verklaring of rechtsvordering tot vernietiging, in afwijking van de art. 3:50 lid 1 BW en 3:51 lid 2 BW, niet mede behoeft te richten tot de echtgenoot die de handeling heeft verricht.
2.9.4 Het voorgaande brengt mee dat een onherroepelijke beslissing in een procedure als hiervoor in 2.6.4 bedoeld, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde heeft jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van art. 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest.
2.9.5 Met het voorgaande is echter niet voor alle gevallen antwoord gegeven op de onderliggende vraag of de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW opnieuw aan de orde kan worden gesteld in een procedure tussen de wederpartij en de niet in de eerdere procedure betrokken echtgenoot. Het antwoord op die vraag verschilt naar gelang de handelende, dan wel de niet handelende echtgenoot partij was in de eerdere procedure.
Eerdere procedure tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij
2.9.6 Indien de eerdere procedure is gevoerd tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij, bindt de daarin gedane uitspraak de andere echtgenoot niet. Ook indien in de eerdere procedure onherroepelijk is beslist dat aan de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de rechtshandeling door de niet handelende echtgenoot geen rechtsgevolg toekomt, kan de niet handelende echtgenoot de vraag of aan die verklaring rechtsgevolg toekomt in een nieuwe procedure aan de orde stellen zonder dat het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak tegen deze echtgenoot kan worden ingeroepen. Een andere uitkomst zou niet stroken met de strekking van art. 1:88 BW en de onafhankelijke rechtspositie die in art. 1:89 BW aan de niet handelende echtgenoot is toegekend. De wederpartij bij de rechtshandeling en de handelende echtgenoot kunnen voorkomen dat een uitspraak in een tussen hen te voeren procedure de andere echtgenoot niet bindt, door ook deze echtgenoot in het geding te betrekken, dan wel de rechter te verzoeken toe te staan dat deze echtgenoot op de voet van art. 118 Rv in het geding wordt betrokken.
Eerdere procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij
2.9.7 Uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging van de rechtshandeling rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest. De bevoegdheid tot vernietiging komt immers uitsluitend toe aan de niet handelende echtgenoot (zie hiervoor in 2.6.2). Als tussen de wederpartij en de niet handelende echtgenoot onherroepelijk is komen vast te staan dat die bevoegdheid met succes is uitgeoefend, geldt dus ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot dat de rechtshandeling nietig is. Is tussen de wederpartij en de niet handelende echtgenoot onherroepelijk komen vast te staan dat die bevoegdheid tevergeefs is uitgeoefend, dan staat daarmee ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vast dat die uitoefening niet heeft geleid tot aantasting van de rechtshandeling.
Conclusie naar aanleiding van de tweede prejudiciële vraag
2.10 Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, in samenhang met de derde en vierde vraag, als volgt. Een onherroepelijke beslissing in een procedure over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, heeft niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van art. 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest. Echter, uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest. Is de niet handelende echtgenoot geen partij geweest in de eerdere procedure, dan kan de wederpartij jegens deze echtgenoot niet met succes een beroep doen op het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak. In geen van deze gevallen doet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
-
beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 2.8.5 en 2.10 weergegeven wijze;
-
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van Leaseproces en op € 1.800,-- aan de zijde van Dexia.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 april 2020.
Gerechtshof Amsterdam 2 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1101.
Gerechtshof Amsterdam 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3735.
Zie onder meer HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, rov. 3.3.2.
Vgl. Parl. Gesch. BW Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 27.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, rov. 4.1-4.8.
Vgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, rov. 4.1.2.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, rov. 4.3.2; HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822, rov. 3.3.5.
Parl. Gesch. Boek 1, p. 261, met verwijzing naar Kamerstukken II 1955/56, 1430, nr. 16, p. 6.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1283 e.v. en HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0586, rov. 3.2.
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, rov. 3.4, 3.5.4, 3.6.1 en 3.6.2.