Proceskosten art. 1019h Rv: Indicatietarieven als richtlijn, niet als harde limiet
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De rechter moet bij de begroting van proceskosten onder art. 1019h Rv afwijken van de Indicatietarieven als deze niet leiden tot vergoeding van een 'significant en passend deel' van de redelijke kosten, zoals vereist door de Handhavingsrichtlijn. De tarieven zijn slechts niet-bindende richtlijnen.
Cassatieberoep door
Spirits heeft het principale cassatieberoep ingesteld. FKP heeft een incidenteel cassatieberoep ingesteld, dat in dit arrest inhoudelijk wordt behandeld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of het hof de proceskostenvergoeding op grond van art. 1019h Rv correct heeft vastgesteld door het maximumbedrag uit de Indicatietarieven (€ 40.000,--) toe te passen, terwijl de daadwerkelijk gemaakte en onderbouwde kosten aanzienlijk hoger waren (€ 178.707,91). Meer specifiek, is een dergelijke forfaitaire toewijzing in overeenstemming met de eis van art. 14 Handhavingsrichtlijn dat een 'significant en passend deel' van de redelijke kosten wordt vergoed?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het door het hof toegewezen bedrag van € 40.000,-- in dit geval geen 'significant en passend deel' van de redelijke kosten van FKP vormt. Gezien de complexiteit en de onderbouwde kosten was er sprake van een bijzonder geval waarin van de Indicatietarieven had moeten worden afgeweken. De Hoge Raad vernietigt de beslissing en stelt de proceskostenvergoeding zelf vast op € 80.000,--.
Rechtsregel
De Indicatietarieven voor IE-zaken zijn niet-bindende richtlijnen. Bij de begroting van de proceskosten op grond van art. 1019h Rv moet de rechter, conform de Handhavingsrichtlijn, toetsen of het op basis van de tarieven vastgestelde bedrag een 'significant en passend deel' van de redelijke kosten van de winnende partij dekt. Als dit niet het geval is, met name in complexe zaken met hoge, onderbouwde kosten, dient de rechter gemotiveerd af te wijken van de forfaitaire tarieven.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De begroting van proceskosten is een beslissing van feitelijke aard die geen motvering behoeft. De Indicatietarieven die de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad elk hebben opgesteld en bekendgemaakt, behelzen slechts de rechter niet bindende richtlijnen, zoals daarin ook is vermeld, en vormen geen recht in de zin van art. 79 RO.
Bij de beoordeling van middel 3 wordt vooropgesteld dat het HvJEU met betrekking tot hetgeen moet worden verstaan onder ‘redelijke en evenredige gerechtskosten’ in art. 14 Handhavingsrichtlijn, heeft beslist dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale regeling die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand door een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
In hoger beroep heeft FKP het hiervoor in 3.1 vermelde bedrag van € 178.707,91 gevorderd, dat zij naar behoren heeft gespecificeerd en onderbouwd. Spirits vorderde in appel een nog aanzienlijk hoger bedrag. Wanneer de complexiteit die deze zaak heeft aangenomen, de omvang van de processtukken in hoger beroep en de door Spirits niet bestreden kostenspecificaties in ogenschouw worden genomen, moet worden geoordeeld dat het toepasselijke bedrag van de Indicatietarieven 2017 – maximaal € 40.000,-- – in dit geval niet kan worden beschouwd als ‘een significant en passend deel van de redelijke kosten’ die FKP in hoger beroep heeft gemaakt.
(r.o. 3.3.4)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.3.1 bevestigt de status van de Indicatietarieven: het zijn niet-bindende richtlijnen, geen dwingend recht. R.o. 3.3.4 is de kern: het herhaalt de EU-norm uit het United Video Properties-arrest en past deze direct toe op de casus. De rechter moet altijd de 'significant en passend'-toets uitvoeren. Een mechanische toepassing van de indicatietarieven is onvoldoende; er moet een materiële beoordeling plaatsvinden die recht doet aan de omstandigheden van het geval, zoals complexiteit en daadwerkelijk gemaakte kosten.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01474
Datum 24 januari 2020
ARREST
In de zaak van
SPIRITS INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Rotterdam, kantoor houdende te Luxemburg,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: Spirits,
advocaten: M.W. Scheltema en S.M. Kingma,
tegen
RUSSISCHE STAATSONDERNEMING FKP SOJUZPLODOIMPORT,gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: FKP,
advocaten: W.A. Hoyng en F.W.E. Eijsvogels.
het vonnis in de zaak C/10/442671/ HA ZA 14-97 van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015;
de arresten in de zaak 200.173.666/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 juni 2016 en 9 januari 2018.
Spirits heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. FKP heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen mondeling bepleit, voor Spirits door haar advocaten, voor FKP door mr. J.C.H. van Manen. Tevens is de zaak schriftelijk toegelicht door de advocaten van partijen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt in het principaal en het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
FKP heeft bezwaar gemaakt tegen inhoud en omvang van de reactie van Spirits. Gelet op de uitkomst van het cassatieberoep kan aan dit bezwaar worden voorbijgegaan.
2 Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3 Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
3.1 De middelen richten zich tegen de op de voet van art. 1019h Rv door het hof in het principale en het incidentele hoger beroep uitgesproken proceskostenveroordeling. Het hof heeft aan salaris een bedrag van € 40.000,-- toegewezen nadat FKP een kostenstaat had overgelegd die sloot op een bedrag van € 178.707,91 (inclusief de kosten van het incident in appel, waarvoor, naar in cassatie niet is bestreden, reeds een proceskostenbeslissing was genomen), welke kostenopgave door Spirits niet was bestreden. Het hof overwoog (rov. 87):
“(…) Het hof heeft op grond van het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477 ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan. (…). Nu de onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als betrekking hebbend op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom in de zin van de Handhavingsrichtlijn (vergelijk het herstelarrest van de Hoge Raad in deze zaak van 17 januari 2014), brengt de toe te passen richtlijnconforme interpretatie van artikel 237 Rv mee dat de proceskosten, waarin Spirits zal worden veroordeeld moeten worden begroot op de redelijke en evenredige kosten. In dit verband zijn de, vanwege de (bij pleidooi bepaalde en de daadwerkelijke) arrestdatum geldende, Indicatietarieven in IE-zaken gerechtshoven, versie 1 april 2017, van belang. De door het Hof van Justitie EU in zijn arrest van 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties) bepaalde criteria in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat deze zaak gekwalificeerd kan worden als een complexe zaak en het daarvoor geldende maximale indicatietarief van € 40.000,-- voor het principale en incidentele beroep tezamen, zonder vergoeding van de kosten van het incident, als redelijk en evenredig kan worden aangemerkt. Hierbij overweegt het hof nog dat hieraan niet in de weg staat dat partijen wellicht niet van de versie 1 april 2017 van deze indicatietarieven op de hoogte waren en zijn uitgegaan van de versie van 1 januari 2015. Blijkens voormeld arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 is die regeling in zoverre achterhaald en dient het hof ambtshalve te beslissen over de omvang van de redelijke en evenredige kosten. Partijen hadden dan ook met matiging van de gevorderde vergoeding rekening moeten houden. Voor de bepaling van de hoogte van de kostenvergoeding heeft het hof aansluiting gezocht bij de op dit moment geldende tarieven.”
3.2 Middel 1 klaagt dat het hof het recht heeft geschonden door bij de begroting van de op de voet van art. 1019h Rv te bepalen proceskosten de Indicatietarieven in IE-zaken gerechtshoven in de versie van 1 april 2017 toe te passen, in plaats van de versie van 1 januari 2015. Het hof had ambtshalve dienen te beoordelen of het resultaat van toepassing van art. 6 onder (d) van de laatstgenoemde versie – te weten: het door FKP gevorderde bedrag, nu dat was onderbouwd en Spirits dat bedrag niet had bestreden – als ‘redelijke en evenredige gerechtskosten’ in de zin van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn
3.3.1 De begroting van proceskosten is een beslissing van feitelijke aard die geen motivering behoeft. De Indicatietarieven die de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad elk hebben opgesteld en bekendgemaakt, behelzen slechts de rechter niet bindende richtlijnen, zoals daarin ook is vermeld, en vormen geen recht in de zin van art. 79 RO.
3.3.2 Het vorenstaande brengt mee dat de rechtsklacht van middel 1, voor zover die ziet op toepassing van een onjuiste versie van de Indicatietarieven gerechtshoven, niet tot cassatie kan leiden. Ten overvloede wordt overwogen dat het hof heeft beslist overeenkomstig de in de versie van 2017 opgenomen overgangsbepaling, die luidt: “[De regeling en tarieven] gelden met ingang van 1 april 2017 (arrestdatum).”
De stelling dat het hof daarbij het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, is onjuist. De Indicatietarieven zijn, zoals daarbij is vermeld, in 2017 juist aangepast (onder meer) omdat de Hoge Raad in 2015 had beslist dat de rechter de taak heeft ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan.
3.3.3 Bij de klacht van middel 2, wat daarvan verder zij, heeft FKP geen belang. Zij heeft zich immers in cassatie alsnog uitgelaten over de versie 2017 van de door het hof toegepaste Indicatietarieven en haar stellingen daaraan aangepast, terwijl de Hoge Raad die uitlatingen en stellingen bij het navolgende in aanmerking zal nemen.
3.3.4 Bij de beoordeling van middel 3 wordt vooropgesteld dat het HvJEU met betrekking tot hetgeen moet worden verstaan onder ‘redelijke en evenredige gerechtskosten’ in art. 14 Handhavingsrichtlijn, heeft beslist dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale regeling die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand door een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
3.3.5 De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de veroordeling in de proceskosten in de bestreden uitspraak te vernietigen en ter zake een bedrag toe te wijzen ten belope van het dubbele van het standaardtarief voor complexe zaken, derhalve van € 80.000,--.
4 Proceskosten in cassatie
Als de zowel in het principale als in het incidentele beroep in het ongelijk gestelde partij dient Spirits in de proceskosten van het geding in cassatie te worden veroordeeld. FKP heeft vergoeding van haar kosten op de voet van art. 1019h Rv gevorderd, tot een bedrag van omstreeks € 140.000 met wettelijk rente.
Van toepassing zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad, zoals die luiden sinds 1 april 2017. De onderhavige zaak dient in de zin van die regeling te worden aangemerkt als een complexe zaak.
Ingevolge die tarieven bedraagt voor de verweerder het maximumtarief voor een complexe zaak met re- en dupliek en een Borgersbrief € 45.000,--.
Op overeenkomstige gronden als vermeld hiervoor in 3.3.4 zal aan FKP worden toegeschat 1,5 maal het basistarief van € 40.000,--, vermeerderd met de bedragen voor dupliek en Borgersbrief van tezamen € 5.000,--, derhalve een bedrag van € 65.000,--.
Het incidentele beroep heeft uitsluitend betrekking op het beloop van de ingevolge art. 1019h Rv toe te wijzen proceskosten. De kosten die worden gemaakt om die kosten te doen vaststellen, vallen niet onder bereik van art. 1019h Rv en worden begroot met toepassing van het liquidatietarief.
5 Beslissing
De Hoge Raad: in het principale beroep: verwerpt het beroep; in het incidentele beroep: vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 januari 2018, doch uitsluitend voor zover Spirits daarin ter zake van de proceskosten is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 40.000,-- aan salaris voor de advocaat, en bepaalt dit bedrag op € 80.000,--. in het principale en het incidentele beroep: veroordeelt Spirits in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FKP begroot op € 865,34 aan verschotten en € 65.000,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Spirits deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 januari 2020.
Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, PbEU L 195/16 (hierna: Handhavingsrichtlijn).
Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477, rov. 6.2.1.
HvJEU 28 juli 2016, zaak C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet), punt 32.
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087.