Arrest inhoud

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 maart 1978 in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het beroep in cassatie gedetineerd in [A] te [plaats] (Schotland).

Middel I

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 297 lid 5, 322, 415, 418, 422 Sv. geschonden doordien het Hof voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van de getuige-deskundige A.M. van der Ark, zoals deze volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 oktober 1977 is afgelegd, zulks ten onrechte aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit ‘s-Hofs arrest kan blijken dat de getuige-deskundige niet heeft kunnen verschijnen en voorts aangezien deze verklaring niet ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen, althans de korte inhoud daarvan is medegedeeld. Dientengevolge heeft het Hof recht gedaan op een onwettig bewijsmiddel (vgl. HR 15 febr. 1943, 319).

Middel II

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder is art. 36b (oud) Sr. geschonden op grond van het volgende.

Blijkens ‘s-Hofs arrest zijn een aantal voorwerpen, te noemen voorwerpen A aan het verkeer onttrokken verklaard, waartoe het Hof zakelijk weergegeven heeft overwogen:

“Overwegende dat het inbeslaggenomen witte poeder uit de dertien plastic zakjes, alsmede de witte substantie uit een plastic trechter ingevolge A van de Opiumwet aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, terwijl de plastic zakjes en de hiervoor genoemde plastic trechter ingevolge artikel 36 A junto B van het Wetboek van Strafrecht mede voor onttrekking vatbaar zijn en mitsdien aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, één en ander hierna te noemen voorwerpen A;”

Deze motivering is ontoereikend, aangezien het Hof verzuimd heeft vast te stellen of het ongecontroleerde bezit van vorenbedoelde goederen in het bijzonder de plastic zakjes en de plastic trechter in strijd is met de Wet of met het algemeen belang. Voorts is de gegeven motivering ontoereikend aangezien deze in het ongewisse laat welke van de in art. 36 B onder 1 t/m 5 genoemde gronden aan ‘s-Hofs oordeel ten grondslag zijn gelegd.

“dat hij in het tijdvak van medio juni 1977 t/m 8 augustus 1977 in Andijk in onderling overleg en samenwerking met een ander opzettelijk een grote hoeveelheid van een stof die een zout van methamfetamine bevatte, zijnde de zouten van methamfetamine krachtens artikel 1, lid 2, van de Opiumwet voor de toepassing van die Wet en van de daarop berustende bepalingen gelijkgesteld met methamfetamine, vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, heeft vervaardigd.”

Overwegende dat het inbeslaggenomen witte poeder uit de dertien plastic zakjes, alsmede de witte substantie uit een plastic trechter ingevolge artikel 13a van de Opiumwet aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, terwijl de plastic zakjes en de hiervoor genoemde plastic trechter ingevolge artikel 36a junoto. artikel 33b van het Wetboek van strafrecht mede voor onttrekking vatbaar zijn en mitsdien aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, een en ander hierna te noemen voorwerpen A.

6.2 Aldus overwegende heeft het Hof kennelijk willen aangeven a) met betrekking tot het inbeslaggenomen witte poeder uit de plastic zakjes en de in de plastic trechter aangetroffen substantie dat is voldaan aan het voorschrift van artikel 13a van de Opiumwet, volgens welke bepaling “de in de artikelen 2 en 3 bedoelde middelen verbeurd of aan het verkeer onttrokken (worden) verklaard”, en b) met betrekking tot de 13 plastic zakjes en de plastic trechter dat het Hof geen grond aanwezig acht om af te wijken van het in artikel 36a - zoals dat destijds luidde - juncto. artikel 33b van het Wetboek van Strafrecht gegeven voorschrift.

6.3 Anders dan het middel betoogt was het Hof niet gehouden de maatregel breder te motiveren dan hiervoor onder 6.1 is weergegeven en geeft ‘s-Hofs oordeel geen blijk van schending van het recht.

6.4 Het middel faalt derhalve.

Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 16 oktober 1984.