ECLI:NL:GHSHE:2025:2347 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch - 4 september 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Parketnummer : 20-001359-23
Uitspraak : 4 september 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 2 mei 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-093062-21 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977, wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en opzettelijk een ander de middelen tot zelfdoding verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De raadsman van de verdachte heeft primair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, omdat
-
de verdachte een beroep op overmacht toekomt in verband met het bestaan van een noodtoestand;
-
de verdachte een beroep op overmacht toekomt in verband met het bestaan van een verontschuldigbare noodtoestand;
-
de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt;
-
art. 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) onverbindend dient te worden verklaard omdat dit artikel in strijd is met art. 8, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het vonnis waarvan beroep verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 01 maart 2020 tot en met [sterfdag] 2020, te Cuijk, opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfdoding van [slachtoffer] en/of middelen daartoe heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk: - de voor de zelfdoding van die [slachtoffer] benodigde goederen (twee heliumtanks en/of een of meer buigbare slangen en/of een (braad)zak en/of een elastiek) besteld en/of - een zoom in een (braad)zak gemaakt en/of een elastiek in die zoom bevestigd en/of - een installatie in elkaar gezet waarbij heliumtanks middels buigbare slangen waren gekoppeld aan een (braad)zak, welke over het hoofd getrokken kon worden, en welke installatie vervolgens aan die [slachtoffer] is verschaft en/of door die [slachtoffer] is gebruikt voor haar zelfdoding, terwijl die zelfdoding is gevolgd, immers heeft voornoemde [slachtoffer] op [sterfdag] 2020 te Cuijk zelfdoding gepleegd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 01 maart 2020 tot en met [sterfdag] 2020, te Cuijk, opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfdoding van [slachtoffer] en middelen daartoe heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk: - de voor de zelfdoding van die [slachtoffer] benodigde goederen (twee heliumtanks en/of een of meer buigbare slangen en/of een (braad)zak en/of een elastiek) besteld en/of - een zoom in een (braad)zak gemaakt en/of een elastiek in die zoom bevestigd en/of - een installatie in elkaar gezet waarbij heliumtanks middels buigbare slangen waren gekoppeld aan een (braad)zak, welke over het hoofd getrokken kon worden, en welke installatie vervolgens aan die [slachtoffer] is verschaft en door die [slachtoffer] is gebruikt voor haar zelfdoding, immers heeft voornoemde [slachtoffer] op [sterfdag] 2020 te Cuijk zelfdoding gepleegd; Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Met de raadsman en de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het hof volstaat op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met de opgave van de bewijsmiddelen, aangezien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en er geen vrijspraak is bepleit.
Het bewezenverklaarde berust op de navolgende bewijsmiddelen:
-
de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 april 2023 en herhaald ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 augustus 2025;
-
het relaas forensisch overlijdensonderzoek plaats delict [adres] van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 9 juni 2020, p. 60-62;
-
het verslag betreffende een niet natuurlijke dood van lijkschouwer [patholoog] d.d. [sterfdag] 2020/5 juni 2020, p. 63-64.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Overmacht in de zin van noodtoestand De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op overmacht, bestaande uit noodtoestand, toekomt. In een situatie van een conflict van plichten, met enerzijds de plicht zich aan de geldende wetgeving te houden, maar anderzijds de morele plicht om zijn dierbare in een buitengewone situatie waarin zij al tot levensbeëindiging had besloten niet in de steek te laten, heeft de verdachte gerechtvaardigd die laatste plicht zwaarder laten wegen. De verdediging meent dat niet alleen de keuze van de verdachte gerechtvaardigd moet worden geacht maar dat ook zijn hulp als zorgvuldig moet worden beoordeeld. De behulpzaamheid van de verdachte komt na een smeekbede van zijn levenspartner mevrouw [slachtoffer] , die na het meermalen vergeefs verzoeken om euthanasie en na een op niets uitlopende verwijzing naar Expertisecentrum Euthanasie met de rug tegen de muur stond. De verdachte heeft zich tot het laatste moment ingespannen om alternatieven te beproeven, diagnostiek aan te zoeken en behandelingen te vinden. Hij heeft zich pas in een laat stadium kunnen verzoenen met haar wens tot vrijwillige levensbeëindiging. [slachtoffer] heeft, met de verdachte, naar alternatieven gezocht tot het laatste moment. Die unieke situatie, betreffende de zorgvuldig handelende naaste, is de situatie waar de Hoge Raad op doelt in zijn oordeel dat een beroep op noodtoestand “bij hoge uitzondering” kan welslagen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2017 voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader (ECLI:NL:HR:2017:418, r.o. 4.2.1) moet het volgende voorop worden gesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl). Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in artikelen 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad.
Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan. De proportionaliteit stelt de eis dat bij een keuze tussen belangen het zwaarstwegende belang voorrang verdient, waarbij minstens voldaan moet zijn aan de evenredigheid tussen het gekozen middel, zijnde het plegen van het strafbare feit, en het doel. De subsidiariteit vereist dat bij een keuze van alternatieven de minst schadelijke zal worden gekozen. Van degene die zich op noodtoestand beroept, mag worden gevergd dat hij zijn belangenafweging op een zorgvuldige manier verricht. Dat kan betekenen dat op hem een onderzoeksplicht kan rusten om de bijzonderheden van de vermeende noodsituatie in kaart te brengen.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit het dossier komt naar voren dat mevrouw [slachtoffer] in 2020 een uitgesproken doodswens had. Zij kampte al langere tijd, sinds 2011, met lichamelijke klachten, die uiteenlopend van karakter waren en in ernst toenamen. Een duidelijke diagnose van wat er aan de hand was bleef in het reguliere alsmede het alternatieve medische circuit uit. Zij leed onder deze klachten, raakte in toenemende mate zorgbehoeftig en was in de laatste fase zelfs bedlegerig. De verdachte en zijn partner woonden al lange tijd samen en in de loop der jaren nam de verdachte de toenemende zorgbehoeftes van zijn partner volledig op zich. Hij was ook haar enige mantelzorger. Mevrouw [slachtoffer] noch de verdachte hadden in met name die laatste fase nog contact met familie en/of vrienden. Het contact met de huisarts verliep veelal via de verdachte omdat mevrouw [slachtoffer] geen prikkels meer kon verdragen. De zorg voor mevrouw [slachtoffer] rustte daarmee vrijwel uitsluitend op de schouders van de verdachte en de druk die daaruit voortvloeide voor hem was dan ook groot.
In de belangenafweging die de verdachte heeft gemaakt, heeft hij naar het oordeel van het hof – hoe begrijpelijk vanuit zijn perspectief, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, deze afweging ook geweest moge zijn – onvoldoende opengestaan voor mogelijkheden om de oorzaak van de lichamelijke klachten nader te laten onderzoeken en advies en/of hulp van derden, zoals zijn familie, vrienden en/of andere hulpverleners te zoeken vooraleer de weg in te slaan die heeft geleid tot de dood van zijn partner, mevrouw [slachtoffer] .
Zo is geen gevolg gegeven aan de verschillende suggesties die zijn gedaan door zorgverleners. In verband met de scheefstand van haar hoofd, nekklachten en duizeligheid heeft de huisarts de partner van de verdachte thuis bezocht op 18 februari 2020. Een dag later geeft de huisarts in een telefonisch gesprek met de verdachte aan dat de verdachte en zijn partner teveel tunnelvisie hebben ontwikkeld met betrekking tot de lichamelijke klachten en dat zij open moeten staan voor andere, met name psychische, diagnostiek en wordt een verwijzing opgemaakt voor de GGZ Oost-Brabant. In het contact dat de huisarts op 21 februari 2020 heeft met een door de verdachte aangedragen neurochirurg in Leiden geeft deze laatste aan dat zeker ook aandacht besteed zou moeten worden aan de psychogene component. Blijkens de getuigenverklaring bij de raadsheer-commissaris heeft de huisarts geadviseerd om ook te bezien of er vanuit psychiatrisch kader diagnostiek mogelijk zou zijn. Afgezien van een kort huisbezoek door medewerkers van GGZ op 2 maart 2020 is hieraan verder geen gevolg gegeven en is de partner van de verdachte niet nader psychisch onderzocht. Ook de behandelend fysiotherapeut [getuige] heeft mogelijke behandeltrajecten met de verdachte besproken zoals een (psychiatrische) opname en psychofarmaca. Ook die opties zijn niet nader verkend. Zowel vanuit de huisarts als van de zijde van de fysiotherapeut zijn voorstellen gedaan aan de verdachte voor mogelijke behandeltrajecten. Mevrouw [slachtoffer] wees de gesuggereerde opties af en zoals de verdachte ter terechtzitting bij het hof heeft verklaard was hij het daarmee eens.
Het hof acht het op basis van het dossier aannemelijk dat het lijden van mevrouw [slachtoffer] voor haar bijzonder zwaar was geworden en dat het leven in haar ogen bij gebrek aan perspectief voor haar niet meer de moeite waard was. Uit het dossier komt verder naar voren dat de partner van de verdachte met verschillende mensen, waaronder de huisarts en de fysiotherapeut, heeft gesproken over haar wens tot zelfdoding. Zij wilde niet langer leven en wilde er daarom zelf een einde aan maken. De verdachte heeft uiteindelijk toegegeven aan de wens van zijn partner. De verdachte heeft daar verder met niemand over gesproken.
Naar het oordeel van het hof, had de verdachte kunnen en moeten ingaan op de opties die werden geboden door de huisarts en de fysiotherapeut, ook als zijn partner daar zelf kennelijk niet voor openstond. Het was voor de verdachte duidelijk dat zijn partner een moeilijke jeugd had gehad. Er was psychisch mogelijk van alles aan de hand terwijl het tevens duidelijk was dat het voor mevrouw [slachtoffer] zeer moeilijk was om die problemen te bespreken. In het belang van zijn partner en in het licht van de adviezen van de medisch professionals had de verdachte ervoor open moeten staan om de psychische problematiek nader te laten onderzoeken ook al was dat tegen de wens van mevrouw [slachtoffer] in. De verdachte heeft erkend dat het mogelijk is dat bij hem en zijn partner – achteraf gezien – sprake was van tunnelvisie. Daarnaast had de verdachte zelf professionele hulp kunnen zoeken en zich kunnen laten informeren over hoe om te gaan met de wens van zijn partner. De verdachte heeft dit nagelaten. De verdachte heeft zich voor zijn handelen uiteindelijk alleen laten leiden door de doodswens van zijn partner. Hij heeft haar wens gehonoreerd en een weg gezocht en gevonden om haar uit het leven te laten stappen, en daarbij onvoldoende laten meewegen dat hij daarmee wellicht strafbaar zou handelen.
De verdachte moest derhalve kiezen tussen enerzijds zijn partners wens en de door hemzelf gevoelde morele plicht om haar te helpen zichzelf te doden en anderzijds de wettelijke plicht om geen strafbare feiten te plegen. Hoe invoelbaar de door de verdachte gemaakte keuze in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden ook is, deze valt volgens het hof niet onder de zeer beperkte uitzonderingsruimte die de wet en jurisprudentie biedt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. Niet aannemelijk is geworden dat in die fase geen redelijk alternatief meer bestond voor de door de verdachte gemaakte keuze om zijn partner bij haar zelfdoding behulpzaam te zijn, noch voor de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de uitvoering van die keuze is geschied. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.
Beroep op artikel 8 lid 1 EVRM Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak Pretty v. United Kingdom oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven raakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime ‘margin of appreciation’ voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat 'in overeenstemming met de wet' is en 'noodzakelijk in een democratische samenleving'.
Het hof overweegt dat de ‘margin of appreciation’ een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst*. De ‘margin of appreciation’*is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een [smalle] appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een [brede] appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de ‘margin of appreciation’, in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip 'privéleven' in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty v. United Kingdomis voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat ‘personal autonomy’ en ‘the right to self-determination’ tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: “Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd.”
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de partner van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn partner betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn partner en haar afhankelijkheid van de verdachte, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat de verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch v. Germany) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de*‘margin of appreciation’*van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde ‘margin of appreciation’ ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation’ onverenigbaar zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat de verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn partner beperkt wordt, maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en opzettelijk een ander de middelen tot zelfdoding verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op verontschuldigbare noodtoestand De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op noodtoestand als schulduitsluitingsgrond (verontschuldigbare noodtoestand/subjectieve overmacht), dat ziet op de morele veerkracht die onder de gegeven omstandigheden van de verdachte niet langer kon en mocht worden verlangd. Het gaat niet om de vraag of het handelen objectief gerechtvaardigd is, maar om wat in redelijkheid van de verdachte gevergd kan worden in een bepaald conflict van plichten. Volgens de verdediging verkeerde de verdachte in een conflict van plichten en heeft hij vervolgens de wet heeft overtreden. Dat handelen was weliswaar niet gerechtvaardigd, maar tegelijkertijd kon van hem niet gevergd worden dat hij anders zou handelen dan hij heeft gedaan. Kort samengevat is betoogd dat de verdachte werd geconfronteerd met het conflict van plichten, tussen enerzijds het respecteren van de wet en anderzijds het niet in de steek laten van zijn partner, nadat zij besloot het leven te verlaten.
Het hof overweegt als volgt.
Het betoog dat de verdachte heeft gehandeld uit verontschuldigbare noodtoestand faalt. Overmacht in de zin van noodtoestand vergt een conflict van plichten waarbij geen ander handelen van de verdachte kon worden gevergd en de verdachte naar redelijk inzicht mocht toegeven aan die drang door het plegen van een strafbaar feit. Het hof heeft hiervoor, onder ‘strafbaarheid van het bewezenverklaarde’, reeds geoordeeld dat geen sprake was van een noodtoestand. Gelet daarop behoeft dit verweer geen verdere bespreking. Dit leidt ertoe dat het beroep wordt verworpen.
Beroep op psychische overmacht Mocht het hof een beroep op verontschuldigbare noodtoestand/subjectieve overmacht verwerpen, heeft de verdediging aangevoerd dat bij het handelen van de verdachte sprake was van psychische overmacht. Er was sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoorde te bieden. Het gaat om de vraag of anders handelen redelijkerwijs kon en mocht worden verlangd. De raadsman verwijst daarbij naar de bestendige wens van de partner van de verdachte uit het leven te stappen waarbij hij – in zijn precaire positie als naaste – haar wilde bijstaan. Zijn partner smeekte hem haar te helpen. Bij die stand van zaken kon en behoefde niet van hem te worden gevergd dat hij anders handelende dan hij heeft gedaan, aldus de raadsman.
Het overweegt als volgt.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of de verdachte een geslaagd beroep toekomt op psychische overmacht, in welk geval de schuld in de zin van verwijtbaarheid van de verdachte wordt weggenomen. Overmacht vormt een wettelijke strafuitsluitingsgrond die als volgt in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht is neergelegd: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen.’ Daaronder valt onder meer psychische overmacht. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de verdachte onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. Geen rechtsregel staat er aan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, rov. 3.5.; HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, rov. 3.3. en 3.4. en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, rov. 2.6.).
Uit het dossier en verhandelde ter terechtzitting volgt dat mevrouw [slachtoffer] meende dat zij geen kwaliteit van leven meer had en vasthoudend was in haar overtuiging om zo niet verder te willen leven. Het hof wil aannemen dat door haar een bepaalde druk op de verdachte werd uitgeoefend. Zij kon niets meer zelfstandig en was bedlegerig. De vraag is of de druk die zij uitoefende van dien aard was dat de verdachte daaraan in redelijkheid geen weerstand kon bieden.
Uit het dossier volgt dat de verdachte zijn partner in eerste instantie niet wilde helpen omdat hij niet in de cel wilde belanden. Vervolgens is de verdachte daartoe alsnog overgegaan, heeft hij opties tot zelfeuthanasie onderzocht, heeft hij de zogenoemde Helium methode aangedragen en heeft hij geholpen met de uitvoering hiervan. Voor hem was uiteindelijk minder van belang of hij binnen of buiten de wet heeft gehandeld. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij nog steeds van mening is dat hij juist heeft gehandeld en achter de keuze staat die hij destijds heeft gemaakt. Getuige [getuige] heeft bij de politie verklaard dat ze samen (verdachte en mevrouw [slachtoffer] ), tegen hem hebben gezegd dat ze er echt klaar mee waren. De verdachte heeft zich laten leiden door de wil van zijn partner tot levensbeëindiging, heeft zelf de keuze gemaakt, vanuit zijn eigen overtuiging om haar daarbij te helpen, en heeft daarnaar gehandeld, terwijl een aantal andere behandelingen werd voorgesteld door zowel de huisarts als fysiotherapeut [getuige] . De verdachte heeft nagelaten zelf een actieve(re) houding aan te nemen richting hulpverlening en de door de huisarts en fysiotherapeut aanbevolen psychische hulp afgehouden. In het weekend voorafgaand aan [sterfdag] is de gebruikte (helium)installatie door de verdachte klaargemaakt en in de middag voorafgaand aan het overlijden van mevrouw [slachtoffer] , hebben zij samen de handelingen die voor de effectuering van zelfeuthanasie gedaan moesten worden, geoefend.
Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat de verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet, maar het hof acht het niet aannemelijk geworden dat het voor de verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan. In dit kader verwijst het hof naar de door de verdachte onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn partner, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel andere artsen te consulteren teneinde met hen de doodswens van mevrouw [slachtoffer] te bespreken. Naar het oordeel van het hof kan onder die omstandigheden niet gesproken worden van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden, zoals voor een geslaagd beroep op psychische overmacht wel is vereist. Om die reden zal het hof ook dit verweer verwerpen.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de uitzonderlijke omstandigheden waaronder de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, dat de verdachte door het feit en de vervolging is getroffen en op het tijdsverloop in de zaak.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan hulp bij zelfdoding. De verdachte heeft zijn partner geholpen bij de voorbereiding en uitvoering van haar wens om haar leven te beëindigen. Ten behoeve van de zelfdoding heeft de verdachte hulpmiddelen aangeschaft en geïnstalleerd en nadat zijn partner met zijn hulp het proces tot zelfdoding in gang had gezet, is de verdachte in de kamer aanwezig geweest totdat zijn partner was overleden. De verdachte heeft als niet-arts en zonder consultatie van een arts buiten de wet, en aldus strafbaar, gehandeld.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een strafbaar feit. Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 16 maart 2023, opgemaakt door Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering. In de rapportage komt naar voren dat de verdachte verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen en zich bewust is geweest van de strafbaarheid hiervan. Hij heeft verklaard dat hij uitgebreid onderzoek heeft gedaan daar diverse mogelijkheden haar te helpen maar in zijn ogen was er geen andere humane manier om zijn partner te helpen. Voorts komt naar voren dat het risico op recidive als laag wordt ingeschat.
Tevens heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Daaruit volgt dat de verdachte bij de rouwverwerking geen hulp heeft gezocht, werkzaam is bij LIV Woonbelevingscentrum waar hij als koper begeleider/wooncoach mensen begeleidt die een woning hebben gekocht en dat hij zijn leven weer heeft opgepakt maar het gemis van [slachtoffer] nog levensgroot is.
Het hof houdt in het bijzonder rekening met het volgende.
In de periode maart tot en met [sterfdag] 2020 heeft de verdachte zijn partner geholpen bij zelfdoding. De verdachte heeft hulpmiddelen gekocht en een installatie in elkaar gezet, die zijn partner heeft gebruikt voor de zelfdoding. Na het overlijden heeft de verdachte de politie ingelicht. Vanaf de aanvang van het onderzoek bij de politie tot aan de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte telkens eerlijk geweest en heeft hij openheid van zaken gegeven. Vaststaat dat verdachtes handelen blijkt te zijn ingegeven uit medemenselijkheid en naastenliefde. Fysiotherapeut [getuige] omschrijft hun relatie als de zuiverste vorm van liefde, zij waren intens verbonden en deelden onvoorwaardelijke liefde. Mevrouw [slachtoffer] was ziek vanaf 2015, nadat in 2011 reeds de eerste klachten kwamen. Zij werd meer en meer afhankelijk voor hulp van de verdachte en door haar ziekte werd hun wereld steeds kleiner. In de laatste 5 jaar is binnen hun mogelijkheden geprobeerd wat voor hen mogelijk was. Zo is een alternatief circuit bezocht en is een behandeling in Duitsland opgestart. De scheefstand van haar hoofd in februari 2020 was voor haar de ondergrens. De verdachte is dan al jarenlang bezig met haar begeleiding en verzorging, dat het onmogelijk is om zijn handen van haar af te trekken. Het is een lang proces geweest en binnen hun beperkte wereld ziet de verdachte zijn geliefde lijden en verder afglijden. Naar de het oordeel van het hof kan niet alles de verdachte worden verweten. Ook de hulpverlening lijkt tekort te zijn geschoten. De coronaperiode heeft hen beperkt in hun mogelijkheden. GGZ medewerkers laten het bij een kort huisbezoek omdat er geen hulpvraag voorlag, en de poging om in contact te komen met de Levenseindekliniek eindigt met de mededeling op de site dat vanwege corona er een patiëntenstop is. Ook had de huisarts hen beter moeten begeleiden dan wel het gesprek moeten aangaan, nu de vraag dan wel het verzoek om euthanasie is voorgelegd. Mevrouw [slachtoffer] was vastbesloten dat zij een einde aan haar leven wilde maken, omdat het lijden in haar ogen ondraaglijk werd. Die doodswens heeft de verdachte uit respect en liefde naar zijn partner toe in vervulling laten gaan. De verdachte heeft hiermee de laatste wens van zijn partner vervuld, maar is zelf getroffen door de gevolgen. Niet alleen is hij zijn partner kwijtgeraakt, ook de justitiële gevolgen zijn groot geweest.
Het hof ziet, gelet op de bijzonder uitzonderlijke omstandigheden waaronder het feit is begaan, de omstandigheid dat de verdachte reeds door het feit en de gevolgen daarvan is getroffen geen meerwaarde in een straf, ook niet in voorwaardelijke zin. Naar het oordeel van het hof treft een straf in onderhavige zaak geen enkel doel, ook niet vanuit het oogpunt van generale preventie.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf en maatregel daarom voldoende effectief is om recht te doen aan het gepleegde feit.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door: mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter, mr. A.J. Henzen en mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier, en op 4 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Onder dit kopje wordt – tenzij anders vermeld – telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, Districtsrecherche ‘s-Hertogenbosch, Proces-verbaalnummer BERGM77.EIND, Onderzoek Mercer/OB1R020070, sluitingsdatum 21 maart 2021, doorgenummerde dossierpagina’s 1-101.
Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.