ECLI:NL:GHSHE:2025:2299 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch - 26 augustus 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.951/01
arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
1 Stichting Bospop,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
-
**[appellant sub 2] ,**wonende te [woonplaats] ,
-
**[appellant sub 3] ,**wonende te [woonplaats] ,
-
[appellant sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [appellant sub 5] ,
wonende te [woonplaats] , appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep, hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] , terwijl zij - waar dat aan de orde is - ieder afzonderlijk zullen worden aangeduid als respectievelijk Stichting Bospop, [appellant sub 2] , [appellant sub 3] , [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en de vier laatstgenoemden - waar dat relevant is - gezamenlijk zullen worden aangeduid als [XX] , advocaat: mr. A.J.T.M. Hendriks te Weert,
tegen
1 [geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,
-
**[geïntimeerde sub 2] ,**wonende te [woonplaats] ,
-
**[geïntimeerde sub 3] ,**wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het incidenteel hoger beroep, hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] , terwijl zij - waar dat aan de orde is - ieder afzonderlijk zullen worden aangeduid als respectievelijk [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] , advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 februari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 november 2022 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerden] als eisers.
5 De procedure bij de rechtbank (zaak-/rolnummer C/03/292905 / HA ZA 21-291)
Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
6 Het verloop van de procedure in hoger beroep
6.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 juli 2024;
- de memorie van antwoord ten principale en incidentele memorie van grieven onvoorwaardelijk en incidentele memorie van grieven voorwaardelijk en akte vermeerdering van eis met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties;
- de akte houdende uitlating productie zijdens [geïntimeerden] ;
- de antwoordakte zijdens [appellanten]
6.2. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
7 De beoordeling
In het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
De feiten
7.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Vanaf 1980 vindt in Weert het zogenoemde Bospop-festival plaats. Dit festival is in 1986 ondergebracht in een stichting, zijnde Stichting Bospop. Sinds 1994 wordt het Bospop-festival georganiseerd in samenwerking met Mojo Concerts B.V. (hierna: Mojo). De momenteel op Stichting Bospop toepasselijke statuten zijn die uit 2005 (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
b. Binnen het bestuur van Stichting Bospop wordt al jaren nagedacht en gesproken over de voor Stichting Bospop meest wenselijke en geëigende bestuursstructuur. Dat hangt samen met de groei van het Bospop-festival in de loop der tijd naar 30.000 tot 40.000 bezoekers, met inmiddels een begroting van om en nabij € 7 miljoen.
c. Na de editie van het Bospop-festival in 2019 is binnen het bestuur het onderwerp van de meest wenselijke bestuursstructuur wederom en nog nadrukkelijker aan de orde gekomen, onder meer doordat [appellant sub 2] met instemming van Mojo zijn werkzaamheden voor Stichting Bospop in een betaald dienstverband als festivaldirecteur zou gaan uitoefenen en omdat in juli 2021 de Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen zou worden ingevoerd.
d. De hernieuwde gedachtewisseling over de meest wenselijke bestuursstructuur leidde aanvankelijk tot de keuze om de tot dan bestaande bestuursstructuur te handhaven. Dat veranderde in het najaar van 2020 en de eerste maanden van 2021. In die periode heeft het bestuur naar aanleiding van inbreng van derden - Mojo en [persoon A] (hierna: [persoon A] ), tot dan een bij het Bospop-festival nauw betrokken vrijwilliger - diverse malen vergaderd over de wenselijk geachte bestuursstructuur, waarbij in de kern twee opties aan de orde waren. De eerste optie was een ‘one-tier’-bestuursmodel. Deze hield in essentie in dat het 7-koppig bestuur zou worden teruggebracht naar een 3- of 4-koppig bestuur, waarbij de afvloeiende bestuurders zouden ‘uitzakken’ naar het onder het stichtingsbestuur ressorterende management team. De tweede optie was een ‘two-tier’-bestuursmodel. Deze hield in essentie in dat boven het bestaande 7-koppig bestuur een raad van toezicht zou komen te staan.
e. Het onderwerp van de wenselijk geachte bestuursstructuur is ook geagendeerd voor de bestuursvergadering op 31 januari 2021. Het bestuur bestond toen uit de volgende zeven personen: [appellant sub 2] , [appellant sub 3] , [appellant sub 4] , [appellant sub 5] , [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] . Tijdens die vergadering is, na een nadere toelichting door [persoon A] en een nadere onderlinge gedachtewisseling, over de twee opties gestemd. Daarbij bleek een meerderheid, bestaande uit [appellant sub 2] , [appellant sub 3] , [appellant sub 4] en [appellant sub 5] , voor de optie van het ‘one-tier’-bestuursmodel met een kleiner aantal bestuursleden. [geïntimeerde sub 1] stemde toen voor het ‘two-tier’-bestuursmodel. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] onthielden zich. Zoals onder meer blijkt uit nadien tussen partijen gewisselde correspondentie - waaronder een verderop in dit arrest nader te bespreken brief van [geïntimeerden] aan het bestuur van Stichting Bospop van 22/24 februari 2021 - en andere stukken is vervolgens binnen het bestuur over die stemming, en de daaraan te verbinden gevolgen, een conflict gerezen. Daarbij zijn twee kampen ontstaan. Het ene kamp werd gevormd door [appellant sub 2] c.s., en het andere door [geïntimeerden]
f. Ook op 13 maart 2021 is in Muziekcentrum [YY] te [plaats A] (hierna: [YY] ) een bestuursvergadering belegd. Het enige punt op de agenda van die bestuursvergadering was het ontslag van [geïntimeerden] Alle bestuurders zijn ter vergadering verschenen, waarbij [geïntimeerden] zich hebben doen vergezellen door hun adviseurs, [persoon B] en advocaat mr. M.A. Vles. Omdat [XX] niet wilden instemmen met de aanwezigheid van die adviseurs tijdens de bestuursvergadering en de adviseurs weigerden de vergadering te verlaten, zijn [XX] naar een andere ruimte van [YY] gegaan en hebben daar de vergadering voortgezet, buiten aanwezigheid van [geïntimeerden] en hun adviseurs (proces-verbaal van bevindingen/notulen van onder meer de speciale bestuursvergadering van 13 maart 2021; productie 71 bij inleidende dagvaarding). [XX] hebben toen besloten tot ontslag van [geïntimeerden] (hierna: het Ontslagbesluit).
g. [geïntimeerden] zijn achtergebleven en hebben eveneens de vergadering voortgezet, waarbij [geïntimeerde sub 1] het ontslag van [XX] heeft ingebracht en eenparig is besloten tot het ontslag van [XX] (notulen; productie 61 bij inleidende dagvaarding).
h. In de periode na het Ontslagbesluit heeft onder meer een bestuursvergadering plaatsgevonden waarin is besloten tot benoeming van [persoon A] tot bestuurder van Stichting Bospop.
i. Ook nadat het conflict tussen [XX] en [geïntimeerden] is ontstaan, hebben nog Bospop-festivals plaatsgevonden.
De procedure bij de rechtbank
7.2. Na eiswijziging hebben [geïntimeerden] , toen nog samen met Stichting Bospop zoals vertegenwoordigd door [geïntimeerden] , in de procedure bij de rechtbank gevorderd:
I. primair: te verklaren voor recht dat er op 13 maart 2021 door Stichting Bospop geen bestuursbesluit is genomen waarbij [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 3] als bestuurder is/zijn ontslagen; Subsidiair: te verklaren voor recht dat het besluit van 13 maart 2021 van Stichting Bospop waarbij [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 3] als bestuurder is/zijn ontslagen nietig is; Meer subsidiair: het besluit van 13 maart 2021 waarbij [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 3] als bestuurder van Stichting Bospop zijn ontslagen, te vernietigen;
II.a. te bepalen voor recht dat het bestuur van Stichting Bospop thans nog maar bestaat uit drie personen, te weten [appellant sub 2] , [appellant sub 5] en [persoon A] ;
II.b. te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] en Stichting Bospop niet gekend zijn in de benoeming van [persoon A] als nieuwe bestuurder van Stichting Bospop en dat mitsdien aan de formaliteiten dienaangaande niet voldaan is met als gevolg dat de benoeming van [persoon A] niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden dan wel dat die benoeming vernietigbaar is, welke vernietiging door [geïntimeerden] en Stichting Bospop is ingeroepen en het besluit bij deze wordt vernietigd;
II.c. dat, indien en voor zover de vorderingen sub II.a en II.b niet worden toegewezen, te bepalen voor recht dat [appellant sub 2] ontslagen is als bestuurder van Stichting Bospop wegens handelen in strijd met artikel 2:297 lid 1 en lid 2 BW;
II.d. dat, indien en voor zover de vorderingen sub II.a en II.b niet worden toegewezen, te bepalen dat [persoon C] , oud-notaris te [plaats A] , als interim-voorzitter wordt aangesteld bij de eerstvolgende bestuursvergadering van Stichting Bospop waarbij vergaderd wordt overeenkomstig de als productie 73 overgelegde agenda;
III. [appellant sub 2] c.s. en Stichting Bospop hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten.
7.3. Op hetgeen [geïntimeerden] , samen met Stichting Bospop zoals vertegenwoordigd door [geïntimeerden] , aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
7.4. [XX] en Stichting Bospop, zoals vertegenwoordigd door [XX] , hebben verweer gevoerd. Daarop wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
7.5. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank (i) Stichting Bospop als eisende partij niet-ontvankelijk verklaard, (ii) [geïntimeerden] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen [appellant sub 3] , [appellant sub 4] en [appellant sub 5] , (iii) het besluit van 13 maart 2021 waarbij [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als bestuurders van Stichting Bospop zijn ontslagen, vernietigd, (iv) Stichting Bospop veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] van (eenmalig) € 3.031,55 aan proceskosten, (v) de proceskosten gecompenseerd tussen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] als eisers en [appellant sub 2] als gedaagde aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Het hoger beroep
7.6. [appellanten] hebben in hoger beroep twee grieven aangevoerd, die beide zijn voorzien van een toelichting. Zij hebben geconcludeerd tot, verkort weergegeven, gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis en integrale afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties, met rente.
7.7. In het principaal hoger beroep hebben [geïntimeerden] de grieven van [appellanten] bestreden. Op hetgeen [geïntimeerden] daartoe hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan voor zover dat in hoger beroep van belang is. Daarnaast hebben [geïntimeerden] incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zes grieven geformuleerd, waarvan de grieven drie tot en met zes een voorwaardelijk karakter hebben. Enigszins verkort weergegeven hebben [geïntimeerden] , na eiswijziging, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en gevorderd dat opnieuw recht wordt gedaan door: I. voor recht te verklaren dat het bestuursbesluit van 13 maart 2021 ex artikel 2:14 BW nietig is en zonder rechtsgevolgen is gebleven; II. voor het geval het hof geen plaats ziet voor de vernietiging van het bestreden vonnis, de beslissing onder 4.3 van het bestreden vonnis te bekrachtigen; III. in combinatie met het gevorderde sub I dan wel het gevorderde sub II, hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.12 en het bestuursbesluit waarbij [persoon A] is benoemd tot lid van het bestuur en voorzitter te vernietigen, en te verstaan dat [persoon A] nimmer (op rechtsgeldige wijze) tot bestuurder van Stichting Bospop is benoemd; IV. in combinatie met het gevorderde sub I dan wel met het gevorderde sub II en III bij wege van eisvermeerdering: a. voor recht te verklaren dat het door Stichting Bospop ingevoerde ‘one-tier’-bestuursmodel een wettelijke basis ontbeert en om die reden ongeoorloofd is; b. Stichting Bospop te bevelen om het door haar ingevoerde ‘one-tier’-bestuursmodel ongedaan te maken en wel binnen 1 maand na de datum van het te wijzen arrest, op straffe van een dwangsom; c. Stichting Bospop te verbieden om, nadat het ‘one-tier’-bestuursmodel ongedaan is gemaakt, dit bestuursmodel te herinvoeren op straffe van een dwangsom; V. op voorwaarde dat het hof in het principaal hoger beroep beslist tot vernietiging van het bestreden vonnis en op die grond de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zou afwijzen:
a. het bestreden vonnis te vernietigen wat betreft hetgeen daarin is overwogen in rechtsoverweging 3.1 en te verstaan dat Stichting Bospop (het hof verstaat: zoals vertegenwoordigd door [geïntimeerden] ) ontvankelijk is in haar vordering jegens [XX] en Stichting Bospop en te verstaan dat Stichting Bospop rechtsgeldig heeft besloten op de wijze zoals neergelegd in de notulen van 13 maart 2021 om 10:30 u (productie 61 bij inleidende dagvaarding);
b. het bestreden vonnis te vernietigen wat betreft rechtsoverweging 3.2 en te verstaan dat de oorspronkelijk eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen jegens [appellant sub 4] , [appellant sub 3] en [appellant sub 5] ;
c. het bestreden vonnis te vernietigen wat betreft rechtsoverweging 3.4 en voor recht te verklaren dat op 13 maart 2021 door Stichting Bospop geen bestuursbesluit is genomen waarin [geïntimeerden] zijn ontslagen en te verstaan dat laatstgenoemden vanaf 13 maart 2021 bestuurslid van Stichting Bospop zijn gebleven;
VI. [XX] te veroordelen in diverse nader omschreven kostenposten; VII. het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
7.8. [appellanten] hebben de grieven van [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep bestreden. Op hetgeen [appellanten] daartoe hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan voor zover dat in hoger beroep van belang is. [appellanten] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerden] althans tot afwijzing van hun vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, met rente.
7.9. Hierna zal blijken dat de grieven van [appellanten] in het principaal hoger beroep slagen en dat de door [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep onvoorwaardelijk voorgedragen grieven 1 en 2 niet slagen. Het hof zal hierna de redenen daarvoor uiteenzetten. De consequentie ervan zal zijn dat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] , zoals ingesteld in de procedure bij de rechtbank, alsnog zullen worden afgewezen. Dit betekent ook dat de voorwaarde waaronder [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep de grieven 3 tot en met 6 heeft opgeworpen zal zijn vervuld, zodat die grieven behandeling behoeven. De conclusie zal zijn dat die grieven evenmin slagen. De redenen daarvoor zullen hierna eveneens worden uiteengezet.
De eisvermeerderingen zijdens [geïntimeerden] in hoger beroep
7.10. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep hun eis vermeerderd. Dat betreft het gevorderde zoals verwoord in onderdeel V onder a van de conclusie van dat processtuk voor zover daar staat: “en te verstaan dat Stichting Bospop rechtsgeldig heeft besloten op de wijze zoals neergelegd in de notulen van 13 maart 2021 om 10:30 u (productie 61 bij inleidende dagvaarding)”; hetgeen daarmee wordt gevorderd is door [geïntimeerden] niet gevorderd in de procedure bij de rechtbank. Verder betreft dat het gevorderde in onderdeel IV van de conclusie in het hiervoor genoemde processtuk van [geïntimeerden] [appellanten] hebben tegen deze eisvermeerdering procesrechtelijk geen bezwaar gemaakt. Ook overigens acht het hof deze eisvermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de aldus gewijzigde eis.
Het Ontslagbesluit
7.11. De rechtsstrijd in dit hoger beroep spitst zich toe op het Ontslagbesluit. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat dit bestuursbesluit procedureel en inhoudelijk juist is genomen. [geïntimeerden] bestrijden dat, deels met hun onvoorwaardelijk voorgedragen incidentele grieven 1 en 2 en deels met hun voorwaardelijk voorgedragen incidentele grief 5 . [geïntimeerden] menen dat (i) het Ontslagbesluit van [XX] als nimmer genomen moet worden beschouwd, althans (ii) nietig is op grond van het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW, althans (iii) vernietigbaar is op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 BW. Naar het oordeel van het hof heeft te gelden dat op 13 maart 2021 door [XX] wel degelijk een bestuursbesluit tot ontslag van [geïntimeerden] als bestuurders van Stichting Bospop is genomen, en ook dat dit Ontslagbesluit op procedureel juiste wijze en op inhoudelijk dragende gronden is genomen zodat het Ontslagbesluit geldig is. Bij zijn bespreking van de redenen voor dit oordeel gaat het hof wat betreft de door [geïntimeerden] opgeworpen incidentele grieven 1, 2 en 5 om redenen van efficiëntie in het navolgende voorbij aan de omstandigheid dat [geïntimeerden] hun incidentele grieven 1 en 2 onvoorwaardelijk hebben opgeworpen, en hun incidentele grief 5 voorwaardelijk. Die grieven laten zich in de visie van het hof het best gezamenlijk bespreken.
7.12. Verder zal in het navolgende blijken dat onderdeel van het debat tussen partijen de aan diverse hierna nader te bespreken bepalingen in de statuten van Stichting Bospop te geven uitleg is. Met het oog daarop stelt het hof voorop dat voor de uitleg van een bepaling in de statuten van een rechtspersoon de zogenoemde cao-norm geldt. Deze brengt mee dat aan een bepaling in de statuten van een rechtspersoon een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de statuten, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de statuten tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de statuten zijn gesteld. In zijn arrest van 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tussen de Haviltex-norm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang.
Het Ontslagbesluit is wel degelijk genomen
7.13. Met de rechtbank (rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat op 13 maart 2021 door [XX] wel degelijk het bestuursbesluit is genomen met de hiervoor omschreven en door [geïntimeerden] aangevochten inhoud. Daartoe wijst het hof op het volgende.
7.14. Anders dan [geïntimeerden] ter toelichting op incidentele grief 5 betogen, brengt de omstandigheid dat [appellant sub 2] c.s. de vergadering kort na aanvang naar een andere zaal van [YY] hebben verplaatst dan de zaal waar de vergadering aanvankelijk is begonnen niet mee dat sprake was van het nemen van besluiten ‘buiten vergadering’ als bedoeld in artikel 5 lid 10 van de statuten van Stichting Bospop. Daarvoor acht het hof van belang dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vaststaat dat het voltallige bestuur rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering op 13 maart 2021, dat de oproeping als locatie voor de vergadering vermeldde: “ [YY] ”, dat het daarbij ging om - aan partijen bekend - Muziekcentrum [YY] te [plaats A] , dat de betrokken bestuurders zijn verschenen op de in de oproeping vermelde locatie en dat de bestuursvergadering heeft plaatsgevonden in één van de zalen op die locatie. Het voorgaande brengt mee dat het bepaalde in artikel 5 lid 10 van de statuten, zoals door [geïntimeerden] ingeroepen, toepassing mist.
7.15. Bij het voorgaande komt dat de verplaatsing van de vergadering kort na aanvang naar een andere zaal van [YY] dan de zaal waar de vergadering aanvankelijk is aangevangen en zonder aanwezigheid van [geïntimeerden] , het gevolg was van een omstandigheid die naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [geïntimeerden] komt. Zij hebben zich immers laten vergezellen door een tweetal niet-genodigde personen, waaronder hun advocaat mr. Vles, en deze niet-genodigden gaven geen gehoor aan het verzoek van voorzitter [appellant sub 2] om de vergadering te verlaten. Het hof acht hierbij het bepaalde in artikel 5 van de statuten van Stichting Bospop van belang. Dat regelt de wijze van vergaderen door het bestuur van Stichting Bospop. Uit de diverse leden van artikel 5, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het hof dat bestuursvergaderingen een aangelegenheid zijn van degenen die bestuurder zijn van Stichting Bospop, en niet ook van personen die geen bestuurder zijn van Stichting Bospop zoals de hiervoor bedoelde niet-genodigden, tenzij op uitnodiging van het bestuur van Stichting Bospop als zodanig. Van dat laatste was wat betreft de niet-genodigden geen sprake. Ook acht het hof niet van betekenis dat [geïntimeerden] niet bij de in de andere zaal voortgezette bestuursvergadering tegenwoordig waren. Het zijn immers [geïntimeerden] die ervoor hebben gekozen om niet dan vergezeld door de niet-genodigden bij de bestuursvergadering aanwezig te zijn.
7.16. Op het voorgaande stuit hetgeen door [geïntimeerden] met incidentele grief 5 is betoogd, af.
Het Ontslagbesluit is niet nietig (artikel 2:14 lid 1 BW) of vernietigbaar (artikel 2:15 lid 1 BW)
7.17. Ter onderbouwing van hun stelling dat het Ontslagbesluit op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is, beroepen [geïntimeerden] zich op de volgende gronden:
a. het motief voor het ontslag van [geïntimeerden] was het kunnen doorduwen van een statutenwijziging en dus is het Ontslagbesluit in strijd met de strekking van artikel 11 van de statuten en met een fundamenteel totstandkomingsvoorschrift en bovendien genomen met misbruik van bevoegdheid althans is het in strijd met de goede zeden;
b. [XX] hebben met betrekking tot de bestuursvergadering op 13 maart 2021 gehandeld op een wijze die inbreuk maakt op artikel 5 lid 5 en lid 11 van de statuten van Stichting Bospop;
c. het Ontslagbesluit is in strijd met het bepaalde in artikel 4.b van de statuten van Stichting Bospop.
Mocht het hof van oordeel zijn dat geen van de gronden a. tot en met c. tot de nietigheid van het Ontslagbesluit leiden, dan menen [geïntimeerden] dat die gronden de vernietigbaarheid van het Ontslagbesluit ex artikel 2:15 lid 1 BW meebrengen, zo begrijpt het hof de verdere stellingname van [geïntimeerden]
7.18. Het hof ziet aanleiding om eerst de door [geïntimeerden] gestelde nietigheidsgrond b te behandelen. Vervolgens zal het hof nietigheidsgrond c behandelen. Tot slot zal het hof ingaan op nietigheidsgrond a tezamen met het beroep van [geïntimeerden] op de vernietigbaarheid. Daarbij zal blijken dat het beroep op nietigheid ex artikel 2:14 lid 1 BW niet opgaat. Vervolgens zal het hof ingaan op de vraag of het beroep op de vernietigbaarheid ex artikel 2:15 lid 1 BW opgaat.
Vooropstelling ten aanzien van het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW respectievelijk artikel 2:15 lid 1 BW
7.19. Artikel 2:14 lid 1 BW bepaalt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Daarbij moet worden getoetst of: (i) het aangevochten besluit qua inhoud of strekking in strijd is met de wet of de statuten; (ii) het aangevochten besluit is genomen door een orgaan dat wettelijk dan wel statutair niet bevoegd was dat besluit te nemen; en (iii) het aangevochten besluit is genomen ondanks het ontbreken van een door de wet of statuten voorgeschreven voorafgaande handeling van of mededeling aan een ander dan het orgaan dat het besluit heeft genomen. Voorts geldt dat een besluit dat niet met een door de wet of statuten vereiste meerderheid tot stand komt nietig is en niet vernietigbaar in de zin van art. 2:15 lid 1 sub a (strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen) omdat sprake is van een fundamenteel totstandkomingsgebrek (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1275). Besluitvorming in strijd met wettelijke bepalingen buiten boek 2 BW kan ten slotte evenzeer tot nietigheid leiden, maar dan op basis van artikel 3:40 BW of een andere speciale wettelijke regeling.
7.20. Artikel 2:15 lid 1 BW bepaalt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van vernietiging bepaalde, vernietigbaar is (a) wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, (b) wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, of (c) wegens strijd met een reglement. De sub (c) bedoelde grond is in deze zaak niet aan de orde. Onder (a) vallen in ieder geval de bepalingen betreffende oproeping tot vergaderingen, agendering, toezending en terinzagelegging van stukken en wijze van stemming. Ook als de bestuurder niet in de gelegenheid wordt gesteld zijn raadgevende stem uit te brengen, leidt dat tot een vernietigbaar besluit (vergelijk HR 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832). De aanduiding van deze categorie moet stringent worden uitgelegd. Tot de bedoelde bepalingen behoren niet de bepalingen die de bevoegdheid tot het nemen van bepaalde besluiten regelen. Overtreding van dergelijke regels leidt tot nietigheid op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. Wat betreft de onder (b) bedoelde vernietigbaarheidsgrond is de toetsingsmaatstaf of het orgaan bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Bij de toetsing past de rechter terughoudendheid (vergelijk HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). De mogelijkheid van vernietiging van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is in beginsel beperkt tot de in artikel 2:15 lid 1 sub a tot en met c genoemde gevallen. Dat is alleen anders wat betreft elders in de wet voorziene mogelijkheden van vernietiging. Dat betreft bijvoorbeeld het bepaalde in artikel 3:44 BW omtrent bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden, het bepaalde in artikel 6:228 BW over dwaling of, in het geval van stichtingen, het bepaalde in artikel 2:295 BW omtrent de nietigverklaring van een statutenwijziging.
7.21. De beoordeling van zowel de vraag of grond bestaat voor nietigheid van een door een orgaan van een rechtspersoon genomen besluit ex artikel 2:14 lid 1 BW dan wel artikel 3:40 BW wegens strijd met de goede zeden als de vraag of het betreffende besluit vernietigbaar is ex artikel 2:15 lid 1 BW, dient te gebeuren aan de hand van de omstandigheden waaronder het genomen besluit is genomen en die tot het genomen besluit hebben geleid. Omstandigheden van na de totstandkoming van het besluit zijn daarbij in beginsel niet van belang.
Inbreuk op artikel 5 lid 5 en lid 11 van de statuten?
7.22. Ter toelichting op hun standpunt dat [XX] met hun handelen op 13 maart 2021 inbreuk hebben gemaakt op artikel 5 lid 5 en lid 11 van de statuten en daarom sprake is van nietigheid van het Ontslagbesluit ex artikel 2:14 lid 1 BW betogen [geïntimeerden] , samengevat, dat [XX] zich niet hebben gehouden aan de geagendeerde locatie. Daarnaast hebben zij verhinderd dat [geïntimeerden] gebruik hebben kunnen maken van hun recht tot het uitbrengen van hun stem. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in hun betoog. Daartoe acht het hof het volgende van belang.
7.23. Hiervoor is in rechtsoverweging 7.14 al overwogen, kort gezegd, dat [XX] het Ontslagbesluit hebben genomen tijdens een bestuursvergadering die plaatsvond in één van de zalen van [YY] , de in de oproeping vermelde locatie. Anders dan [geïntimeerden] stellen, vermeldt de oproeping niet een specifieke zaal van [YY] . Daarnaast valt zonder concrete nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [XX] door de vergadering kort na aanvang te verplaatsen naar een andere zaal dan de zaal waar de vergadering aanvankelijk is begonnen, hebben verhinderd dat [geïntimeerden] in verband met het omstreden Ontslagbesluit gebruik maakten van hun stem als bestuurder. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 7.15. Van een inbreuk op het bepaalde in artikel 5 lid 5 en lid 11 van de statuten is zodoende geen sprake, zodat op die grond voor nietigheid ex artikel 2:14 lid 1 BW van het Ontslagbesluit geen plaats is.
Strijdigheid met artikel 4.b lid 1 van de statuten?
7.24. Volgens [geïntimeerden] wordt het Ontslagbesluit ook getroffen door de nietigheid van artikel 2:14 lid 1 BW omdat het neerkomt op een collectief ontslag van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] . Het Ontslagbesluit is daarom strijdig met de tekst, aard en strekking van artikel 4.b lid 1 van de statuten, aldus [geïntimeerden] Ook hierin volgt het hof [geïntimeerden] niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
7.25. Met toepassing van de hiervoor in rechtsoverweging 7.12 weergegeven uitleg overeenkomstig de zogenoemde cao-norm verstaat het hof het in artikel 4.b lid 1 bepaalde zo, dat tot ontslag van (één of meer) bestuursleden kan worden besloten in een speciaal daartoe bijeengeroepen vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig zijn behalve de bestuursleden waarvan het ontslag voorligt. Anders dan [geïntimeerden] bepleiten, doet daaraan niet af dat het zinsdeel van artikel 4.b lid 1 achter de komma spreekt over de tegenwoordigheid in de in die bepaling genoemde speciaal bijeengeroepen vergadering van alle bestuursleden uitgezonderd het bestuurslid ten aanzien waarvan het voornemen tot ontslag bestaat in enkelvoud. Daartoe acht het hof van belang dat uit het geheel van de in artikel 4.b lid 1 gebruikte bewoordingen volgt dat doel en strekking ervan is dat over het ontslag van bestuursleden wordt vergaderd in een speciaal daartoe bijeengeroepen vergadering buiten tegenwoordigheid van de bestuursleden ten aanzien waarvan het voornemen tot ontslag bestaat. In dit verband acht het hof ook van belang dat een andere lezing ertoe zou leiden dat in een geval waarin ten aanzien van meerdere bestuursleden het voornemen tot ontslag bestaat, zoals in deze zaak aan de orde is, onduidelijkheid zou ontstaan over de volgorde waarin de betreffende bestuursleden zouden moeten worden ontslagen, nu het bepaalde in artikel 4.b lid 1 daarin niet voorziet en de statuten daarin ook overigens niet voorzien.
7.26. Naar het oordeel van het hof dient het bepaalde in artikel 4.b lid 1 zodoende zo te worden gelezen, dat een bestuursvergadering waarin het ontslag van één of meer bestuurders aan de orde is, mag plaatsvinden met tegenwoordigheid van alleen de overblijvende bestuurders. Wel dient het besluit van de overblijvende bestuurders dan eenparig te zijn. Het besluit tot ontslag van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] is tijdens de vergadering op 13 maart 2021 door [XX] eenparig genomen. Naar het oordeel van het hof is daarom van strijdigheid met de tekst, aard of strekking van artikel 4.b lid 1 van de statuten geen sprake. Voor nietigheid van het Ontslagbesluit van 13 maart 2021 op die grond, is zodoende geen plaats.
Besluitvorming in strijd met (de strekking van) artikel 11 statuten, een fundamenteel totstandkomingsvoorschrift en/of de goede zeden c.q. met misbruik van bevoegdheid?
7.27. Ter onderbouwing van de stelling dat het Ontslagbesluit is genomen in strijd met artikel 11 statuten dan wel met de goede zeden dan wel met misbruik van bevoegdheid (recht) betogen [geïntimeerden] , zakelijk weergegeven, het volgende (memorie van antwoord ten principale en incidentele memorie van grieven, randnummer 8 in combinatie met randnummer 1). Voor een statutenwijziging is op grond van artikel 11 van de statuten een bestuursbesluit nodig dat is genomen met algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig zijn. Omdat het bestuur had besloten tot wijziging van het bestuursmodel was een statutenwijziging nodig, namelijk een wijziging van het bepaalde in artikel 4 van de statuten. Die statutenwijziging was echter niet te bereiken, omdat het bestuur was verdeeld in twee kampen en binnen het bestuur dus een patstelling bestond. Om die reden is één kamp door het andere kamp ontslagen, waarna de weg naar een statutenwijziging zoals gewenst door het andere kamp, vrij was. Het ontslag van het ene kamp door het andere kamp is onder zulke omstandigheden in strijd met (de strekking van) artikel 11 van de statuten, met een fundamenteel totstandkomingsvoorschrift en/of met de goede zeden althans levert misbruik van recht (bevoegdheid) in de zin van artikel 3:13 BW op. De rechtsoverwegingen 3.6 tot en met 3.11 van het bestreden vonnis zijn daarom juist. Deze strijdigheid met de goede zeden dan wel dit misbruik van recht (bevoegdheid) is echter dermate ontoelaatbaar, dat het wordt getroffen door de sanctie van nietigheid ex artikel 2:14 lid 1 BW in plaats van de door de rechtbank aanvaarde vernietigbaarheid ex artikel 2:15 BW, aldus nog steeds [geïntimeerden]
7.28. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in dit betoog. Daarvoor acht het hof het volgende van belang.
7.29. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het Ontslagbesluit tot stand is gekomen met de door de statuten (artikel 4.b) vereiste meerderheid. Van een fundamenteel totstandkomingsgebrek zoals bedoeld in HR 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1275) is dus geen sprake. Verder is naar het oordeel van het hof geen sprake van de door [geïntimeerden] gestelde strijd met (de strekking van) artikel 11 van de statuten en/of handelen in strijd met de goede zeden en/of het door [geïntimeerden] gestelde misbruik van bevoegdheid. Daartoe acht het hof het volgende van belang.
7.30. Op grond van hetgeen partijen in hun respectieve processtukken over en weer hebben aangevoerd en in dit geding aan bewijsstukken hebben overgelegd, staat vast dat sinds medio 2019 binnen het bestuur van Stichting Bospop in zijn destijdse samenstelling is gesproken over aanpassing van het bestuursmodel, ter verdere professionalisering van Stichting Bospop mede in het licht van de urgentie die binnen het bestuur werd gevoeld door de toen verwachte spoedige inwerkingtreding van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: Wbtr). Daartoe wijst het hof onder meer op de notulen van de bestuursvergadering van 4 en 22 december 2019 (productie 2 en 4 bij inleidende dagvaarding, onder 4), de presentatie die is getiteld ‘Organisatiestructuur Bospop’ (productie 3 bij inleidende dagvaarding) waarvan als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat deze dateert van december 2019, en het stuk getiteld ‘Organisatiestructuur Bospop d.d. 22-12-2019’ (productie 5 bij inleidende dagvaarding).
7.31. De discussies over aanpassing van het bestuursmodel zijn aanvankelijk, in januari 2020, uitgemond in het besluit tot handhaving in de kern van de tot dan bestaande bestuursstructuur, met een generieke taakverdeling binnen het bestuur en met een projectorganisatie ten behoeve van evenementen zoals het Bospopfestival onder de algemene leiding van de festivaldirecteur (zie productie 8 bij inleidende dagvaarding: notulen van de bestuursvergadering van 15 januari 2020). De discussies zijn vervolgens in de nazomer van 2020 hervat, mede naar aanleiding van de door Mojo geuite zienswijze. Vanaf oktober 2020 zijn toen binnen het destijdse bestuur de twee hiervoor in rechtsoverweging 7.1 onder d genoemde opties aan de orde geweest: het ‘one-tier’-bestuursmodel en het ‘two-tier’-bestuursmodel. Het hof wijst daartoe onder meer op de als productie 26 overgelegde e-mails van [appellant sub 2] aan zijn medebestuursleden van 3 en 6 oktober 2020, het als productie 27 overgelegde document ‘Organisatiestructuur – Taken & Bevoegdheden’, de als productie 27 overgelegde e-mail van [appellant sub 3] van 7 oktober 2020 en de als productie 31 overgelegde presentatie ‘Bospop – Organisatie Vormen en Structuren’ van 14 november 2020.
7.32. De discussies over de twee voorliggende bestuursmodellen hebben tijdens een op 31 januari 2021 gehouden bestuursvergadering geresulteerd in een stemming. Als niet dan wel onvoldoende concreet betwist staat vast dat alle destijdse bestuursleden er toen mee hebben ingestemd dat die stemming plaats vond. Het hof wijst daartoe op de twee versies van de notulen van die bestuursvergadering (productie 48 bij inleidende dagvaarding); beide versies vermelden die instemming. Vier van de bestuursleden ( [appellant sub 4] , [appellant sub 5] , [appellant sub 3] en [appellant sub 2] ) hebben toen voor het ‘one-tier’-bestuursmodel gestemd, één bestuurslid ( [geïntimeerde sub 1] ) heeft toen voor het ‘two-tier’-bestuursmodel gestemd en twee bestuursleden ( [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ) hebben zich onthouden van stem. Daarmee heeft toen dus een meerderheid van het bestuur voor invoering van het ‘one-tier’-model gestemd. Niet gesteld of gebleken is dat dit besluit voor invoering van het ‘one-tier’-bestuursmodel nietig of vernietigbaar is en de nietigheid of vernietigbaarheid ervan is door [geïntimeerden] ook niet tot inzet van dit geding is gemaakt. Er moet dus vanuit worden gegaan dat het bestuursmodelbesluit van 31 januari 2021 een geldig bestuursbesluit betreft. Daartoe wijst het hof op artikel 5 lid 11 van de statuten dat bepaalt dat, voor zover de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven, alle bestuursbesluiten worden genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen. De statuten schrijven voor een bestuursbesluit tot invoering van enig bestuursmodel geen grotere meerderheid voor.
7.33. Vervolgens hebben [geïntimeerden] bij brief aan het bestuur van Stichting Bospop, gedateerd 22 februari 2021 maar onbetwist verzonden op 24 februari 2021 (productie 51 bij inleidende dagvaarding), te kennen gegeven dat zij formeel bezwaar aantekenen tegen de voorgenomen hervorming van het huidige bestuursmodel naar een ‘one-tier’-bestuursmodel alsmede alle daarmee samenhangende of benodigde vervolgacties en dat zij niet akkoord gaan met het beëindigen van hun bestuursfuncties. Ook hebben zij daarin, onder vermelding van een uitvoerige reeks kritiekpunten, in stevige en verwijtende bewoordingen hun ongenoegen geuit over het functioneren van het bestuur en gesteld, kort gezegd, dat het hele proces dat is doorlopen om te komen tot een besluit over de twee voorliggende bestuursmodellen onzorgvuldig is geweest en gebaseerd op onvoldoende of onjuiste informatie. Diverse van de opgesomde kritiekpunten betreffen ontwikkelingen aangaande de besluitvorming over de voorliggende bestuursmodellen die zich hebben voorgedaan (ruim) vóór de bestuursvergadering van 31 januari 2021. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze kritiekpunten niet al naar voren hadden kunnen worden gebracht in de periode vóór of tijdens de bestuursvergadering van 31 januari 2021, voorafgaande aan de stemming over het in te voeren bestuursmodel. Niet gesteld of gebleken is dat die kritiekpunten toen wel al naar voren zijn gebracht. Evenmin is gesteld of gebleken dat daarvoor toen geen gelegenheid is geboden.
7.34. Gelet op het voorgaande acht het hof begrijpelijk dat [XX] de brief van [geïntimeerden] van 22/24 februari 2021 als een motie van wantrouwen hebben ervaren en dat zij menen dat daardoor een onherstelbare vertrouwensbreuk is ontstaan tussen [geïntimeerden] enerzijds en [XX] anderzijds. Dit is tot uitdrukking gebracht in het document getiteld ‘Opening vergadering’ (productie 55 bij inleidende dagvaarding) ten aanzien waarvan het hof begrijpt dat dit stuk was bedoeld voor [appellant sub 2] als leidraad voor het verloop van de bestuursvergadering op 13 maart 2021 en door hem bij e-mail van 11 maart 2021 met de andere bestuursleden is gedeeld (productie 54 bij inleidende dagvaarding). Over dat document is door [geïntimeerden] betoogd, kort gezegd, dat daaruit blijkt dat de uitkomst van de bestuursvergadering op 13 maart 2021 over het voorgenomen ontslag van [geïntimeerden] als bestuurders van Stichting Bospop van meet af aan vaststond, zodat van een reële gedachtewisseling daarover tijdens die bestuursvergadering geen sprake was. Het hof volgt [geïntimeerden] daarin niet. Gelet op de aard en ernst van de verwijten die [geïntimeerden] in hun bezwaarbrief van 22/24 februari 2021 maakten aan het adres van hun medebestuursleden [XX] , is begrijpelijk dat [XX] daarover na ontvangst ervan hebben overlegd en dat zij dienaangaande tot een gezamenlijk standpunt zijn gekomen, zoals verwoord in het hiervoor bedoelde document. Dat dit standpunt mede inhield een voornemen tot ontslag van [geïntimeerden] als bestuurders van Stichting Bospop, zoals eveneens verwoord in dat document, wekt tegen de achtergrond van de zojuist besproken inhoud van de brief van [geïntimeerden] van 22/24 februari 2021 evenmin verbazing en maakt overigens op zichzelf en zonder meer niet dat op 13 maart 2021 een reële gedachtewisseling daarover ter vergadering niet langer mogelijk was of is gedwarsboomd.
7.35. In het licht van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat het Ontslagbesluit uitsluitend of hoofdzakelijk is genomen met het motief te bereiken dat een statutenwijziging zou kunnen worden doorgevoerd die anders niet had kunnen worden doorgevoerd in een situatie waarin een statutenwijziging nodig was om het ‘one-tier’-bestuursmodel in te kunnen voeren. Uit hetgeen hiervoor is besproken volgt dat het motief van [XX] voor het Ontslagbesluit was gelegen in de vertrouwensbreuk die was ontstaan door de brief van [geïntimeerden] van 22/24 februari 2021 met de daarin opgenomen reeks van kritiekpunten, de aard daarvan en de daarbij gebruikte bewoordingen als ook de daaruit blijkende weigerachtige opstelling van [geïntimeerden] ten aanzien van het verder uitvoering geven aan het hiervoor besproken besluit tot invoering van het ‘one-tier’-bestuursmodel waartoe immers op de bestuursvergadering van 31 januari 2021 bij volstrekte meerderheid, en dus geldig, was besloten. Onder deze omstandigheden heeft het bestuur van Stichting Bospop ter vergadering van 13 maart 2021, met tegenwoordigheid van [XX] bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het Ontslagbesluit kunnen komen.
7.36. Het voorgaande betekent bovendien dat hetgeen [geïntimeerden] qua feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegd niet de conclusie kunnen dragen dat het Ontslagbesluit strijdig is met (de strekking van) artikel 11 van de statuten en/of handelen in strijd met de goede zeden betreft en/of handelen met misbruik van bevoegdheid vormt zodat van nietigheid van het Ontslagbesluit c.q. de vernietigbaarheid ervan geen sprake is. Daarbij betrekt het hof ook dat Stichting Bospop, en daarmee haar bestuur, verantwoordelijkheid draagt voor de organisatie van evenementen waarmee inmiddels miljoenenbedragen zijn gemoeid, zodat groot belang bestond bij een stabiel, slagvaardig en besluitvaardig bestuur. De stabiliteit, slagvaardigheid en besluitvaardigheid van het bestuur in de destijdse samenstelling was als gevolg van de brief van [geïntimeerden] van 22/24 februari 2021 en de aard en ernst van de daarin aan het adres van [XX] geuite verwijten en de daardoor ontstane vertrouwensbreuk tussen [XX] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds nu juist in ernstige mate onder druk komen te staan. Voor vernietigbaarheid van het Ontslagbesluit ex artikel 2:15 lid 1 aanhef en onder b BW bestaat daarom geen grond.
7.37. Daarnaast bestaat ook geen grond voor vernietigbaarheid van het Ontslagbesluit op de voet van artikel 2:15 lid 1 aanhef en onder a BW. Wat betreft statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, hebben [geïntimeerden] zich slechts beroepen op artikel 4.b lid 1, artikel 5 lid 5 en lid 11 en artikel 11 van de statuten. Uit wat hiervoor in de rechtsoverwegingen 7.22 tot en met 7.27 is overwogen volgt al dat van strijd van het Ontslagbesluit met artikel 4.b lid 1 en artikel 5 lid 5 en lid 11 van de statuten geen sprake is.
Tussenconclusie
7.38. Het voorgaande voert tot de conclusie dat geen grond bestaat voor de nietigheid van het Ontslagbesluit ex artikel 2:14 lid 1 BW, al dan niet mede gelet op het bepaalde in artikel 3:13 BW, dan wel ex artikel 3:40 BW, en dat ook geen grond bestaat voor de vernietigbaarheid ervan ex artikel 2:15 lid 1 aanhef en onder a en b BW. Dit betekent dat grief 1 in principaal hoger beroep slaagt en dat de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep falen. Verder betekent het dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] betreffende de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het Ontslagbesluit alsnog zullen worden afgewezen. Daarmee is de voorwaarde waaronder [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep de grieven 3 tot en met 6 heeft voorgedragen en de vorderingen onder V. van het petitum heeft ingesteld, vervuld zodat het hof nu aan de beoordeling daarvan toekomt. Het hof overweegt daarover als volgt.
Het door [geïntimeerden] ten aanzien van [XX] op 13 maart 2021 genomen ontslagbesluit
7.39. Met incidentele grief 3 betogen [geïntimeerden] , samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op 13 maart 2021 door [geïntimeerden] genomen besluit tot ontslag van [XX] als bestuurders van Stichting Bospop (zie de feiten onder g.) provocerend zijn en niet serieus zijn te nemen. Dat van de rechtsgeldigheid daarvan niet kan worden uitgegaan omdat niet aan de wettelijke vereisten voor oproeping is voldaan, zoals de rechtbank verder overweegt, achten [geïntimeerden] onjuist. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank hierover in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne. De oproeping voor de vergadering van 13 maart 2021 vermeldde als één van de te behandelen onderwerpen niet het mogelijke ontslag van [XX] als bestuurders van Stichting Bospop zoals vereist op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 5 van de statuten. Alleen al hierom kan niet van de rechtsgeldigheid van het door [geïntimeerden] op 13 maart 2021 genomen ontslagbesluit worden uitgegaan. Incidentele grief 3 slaagt zodoende niet. Voor het door [geïntimeerden] gevorderde alsnog ontvankelijk verklaren van Stichting Bospop, zoals vertegenwoordigd door [geïntimeerden] , en te verstaan dat Stichting Bospop rechtsgeldig heeft besloten zoals neergelegd in de als productie 61 bij de inleidende dagvaarding overgelegde notulen, bestaat geen grond.
Ontvankelijkheid [geïntimeerden] in hun vorderingen tegen [appellant sub 4] , [appellant sub 3] en [appellant sub 5] ?
7.40. Met incidentele grief 4 keren [geïntimeerden] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis dat [geïntimeerden] met Stichting Bospop, zoals door hen vertegenwoordigd, als de oorspronkelijke eisers niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen [appellant sub 4] , [appellant sub 3] en [appellant sub 5] . Deze grief faalt alleen al omdat het door [geïntimeerden] in hoger beroep gevorderde zich niet richt tegen [appellant sub 4] , [appellant sub 3] en [appellant sub 5] in de vorm van een op hen betrekking hebbende verklaring voor recht of een veroordeling om iets te doen of na te laten. Hierbij komt dat uit het voorgaande volgt dat het principale hoger beroep van [appellanten] slaagt en [geïntimeerden] bij deze grief dus geen belang hebben. Incidentele grief 4 slaagt zodoende niet.
Nietigheid besluit tot benoeming van [persoon A] tot voorzitter?
7.41. Met incidentele grief 6 komen [geïntimeerden] op tegen rechtsoverweging 3.12 van het bestreden vonnis. Daarin oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende belang aanwezig is om een verklaring voor recht uit te spreken dat het besluit tot benoeming van [persoon A] tot voorzitter nietig is en om te bepalen dat [persoon C] wordt benoemd tot interim-voorzitter. Volgens [geïntimeerden] is het besluit tot benoeming van [persoon A] tot voorzitting nietig of vernietigbaar omdat het Ontslagbesluit nietig dan wel vernietigd is en deze nietigheid/vernietiging terugwerkt tot 13 maart 2021. Dit betekent dat [geïntimeerden] vanaf dat moment bestuursleden zijn gebleven en op grond van artikel 4.a van de statuten in de benoeming van [persoon A] gekend hadden moeten worden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter dat het Ontslagbesluit niet nietig of vernietigd is. Dit betekent dat deze grief niet slaagt en het door [geïntimeerden] in hoger beroep onder III gevorderde moet worden afgewezen. De slotsom
7.42. De slotsom op basis van het voorgaande is dat principale grief 1 slaagt en de incidentele grieven 1 tot en met 6 falen. Nadere bewijslevering, zoals aangeboden door zowel [XX] als [geïntimeerden] , is niet aan de orde omdat het aangeboden bewijs in het licht van wat hiervoor is overwogen niet ter zake dienend is en niet tot een andere uitkomst kan leiden. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en het hof zal opnieuw recht doen en daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] integraal afwijzen. Voor wat betreft het door [geïntimeerden] in hoger beroep onder IV gevorderde oordeelt het hof dat dit niet toewijsbaar is, gelet op de bewoordingen ervan. Die houden immers in dat zij wordt ingesteld in combinatie met het onder I of II gevorderde. Het onder I of II gevorderde ligt echter voor afwijzing gereed. Het onder IV gevorderde moet dan het lot van het onder I en II gevorderde delen.
7.43. Het hof zal [geïntimeerden] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen. Gelet op hetgeen in het tussenarrest van 16 juli 2024 is overwogen en beslist over de kosten van de incidenten zullen die kosten nu hierbij worden betrokken.
7.44. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
Totaal € 2.919,00
7.45. Wat betreft de kosten voor de procedure in hoger beroep geldt het volgende. Met betrekking tot de incidenten geldt dat partijen over en weer in het ongelijk gesteld, zodat de kosten daarvan zullen worden gecompenseerd. Wat betreft de kosten van het principaal hoger beroep geldt dat [geïntimeerden] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten aan de zijde van [appellanten] zullen worden veroordeeld. Deze kosten worden vastgesteld op:
Totaal € 4.736,18
Ook in het incidenteel hoger beroep geldt dat [geïntimeerden] de in het ongelijk gestelde partij is, zodat zij in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden veroordeeld. Deze kosten zullen worden vastgesteld op € 607,00 (1 punt maal tarief II maal 0,5).
7.46. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
8 De uitspraak
Het hof:
8.1. bekrachtigt het bestreden vonnis met betrekking tot hetgeen daarin is beslist onder 4.1 en 4.2,
8.2. vernietigt het bestreden vonnis met betrekking tot hetgeen daarin is beslist onder 4.3, 4.4 en 4.5,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
8.3. wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af,
8.4. veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van de procedure bij de rechtbank van € 2.919,- en van de procedure in hoger beroep van totaal € 5.343,18, te betalen aan [appellanten] na heden. Als [geïntimeerden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [geïntimeerden] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening,
8.5. veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de onder 8.4 genoemde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan,
8.6. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de veroordelingen onder 8.4 en 8.5,
8.7. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt, N.W.M. van den Heuvel en H.R. Quint en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2025.
griffier rolraadsheer