Arrest inhoud

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Nummer: 23/1075

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] , hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2023, nummer SHE 21/3082 in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Land van Cuijk, hierna: de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] , hierna: de onroerende zaak, vastgesteld.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. Die reactie is gedeeld met de heffingsambtenaar.

1.5. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen op 14 juli 2025 schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2 Feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.

2.2. De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 319.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de in geschil zijnde WOZ–waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil (hierna: de redelijke termijn) is overschreden met iets meer dan drie maanden. De termijnoverschrijding is voor de helft toegerekend aan de heffingsambtenaar en voor de helft aan de rechtbank. De rechtbank heeft ook overwogen dat belanghebbende het griffierecht niet vergoed krijgt omdat voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding zoals hier aan de orde geen griffierecht is verschuldigd. De rechtbank heeft ten slotte aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten toegekend van, in totaal, € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek om schadevergoeding met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.2. Belanghebbende beantwoordt vraag a en b ontkennend en c en d bevestigend. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

Niet beoordelen van alle aangevoerde beroepsgronden door de rechtbank

4.1. De rechtbank heeft in onderdeel 7 van haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:

“Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser een pleitnota ingebracht waarin hij zijn beroepsgronden heeft toegespitst. Eiser heeft de andere gronden die in het beroepschrift naar voren zijn gebracht, behoudens de gronden in zijn pleitnota, niet meer aan de orde gesteld. Dit betekent dat de rechtbank in deze uitspraak alleen die gronden beoordeelt die eiser op de zitting heeft benoemd.”

4.2. In artikel 8:69, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald:

“De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.”

4.3. Met de hiervoor in 4.1. geciteerde overweging heeft de rechtbank blijk gegeven van een te beperkte uitleg van artikel 8:69, lid 1, Awb, althans zij heeft niet gemotiveerd waarom in dit specifieke geval een uitzondering op genoemd wetsartikel zou moeten worden gemaakt. De rechtbank had aldus een oordeel moeten geven over de door belanghebbende in zijn beroepschrift aangevoerde en niet op de zitting herhaalde gronden. Dat belanghebbende op de zitting in zijn pleitnota de voor hem van belang zijnde punten heeft opgenomen, brengt niet mee dat hij zijn overigens in de van hem afkomstige stukken aangevoerde beroepsgronden uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Ook als dat wat belanghebbende op de zitting heeft aangevoerd moet worden aangemerkt als een verklaring dat het geschil is beperkt tot de door hem in de pleitnota genoemde punten, brengt dat op zichzelf niet mee dat hij daarmee een of meer andere, eerder door hem aangevoerde geschilpunten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laat varen.[1]

4.4. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat het rechtsgevolg van het voorgaande zou moeten zijn. Gelet op dat wat is bepaald in artikel 8:113, lid 1, Awb bevestigt de hogerberoepsrechter de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Als het hof hetzij de uitspraak van de rechtbank zou bevestigen met verbetering van gronden of zou vernietigen en zou doen wat de rechtbank zou behoren te doen, onthoudt het aan partijen een rechterlijke instantie, aangezien dan slechts het gerechtshof een oordeel geeft over de door de rechtbank niet beoordeelde beroepsgronden. Gelet daarop zal het hof de zaak terugwijzen naar de rechtbank.[2]

4.5. Omwille van de proceseconomie zal het hof hierna de in hoger beroep overigens aangevoerde gronden bespreken voor zover het dat dienstig voorkomt.

Informatieverstrekking in de bezwaarfase

4.6. Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ wordt aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.[3]

4.7. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren. Voorts laten die stukken geen andere slotsom toe dan dat deze gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van die gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting niet voldaan.

4.8. Het gebrek aan informatieverstrekking door de heffingsambtenaar heeft ertoe geleid dat belanghebbende niet al tijdens de bezwaarfase kennis heeft kunnen nemen van de gegevens waar hij om had gevraagd, dat die gegevens van belang zijn om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of het voorgaande leidt tot een gegrondverklaring van het beroep bij de rechtbank of niet omdat de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak op bezwaar dezelfde uitkomst zou hebben gehad indien de heffingsambtenaar tijdig alle gegevens als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ zou hebben verstrekt.[4]

Vergoeding van het griffierecht

4.9. Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende het griffierecht niet vergoed krijgt, stellende dat het in dit geval niet gaat om een zelfstandig schadeverzoek als bedoeld in de artikelen 8:91 en 8:94 Awb.

4.10. Tot zijn arrest van 31 mei 2024[5] was de Hoge Raad van oordeel dat in geval de rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, die rechter tevens dient te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed. Het hof is dan ook van oordeel dat aan belanghebbende het door hem, in verband met de beroepsprocedure bij de rechtbank, betaalde griffierecht van € 49 moet worden vergoed. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende.[6]

Vergoeding voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank

4.11. Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor het bijwonen door gemachtigde van de zitting bij de rechtbank heeft toegekend.

4.12. Indien het beroep ongegrond is, maar een vergoeding wordt toegekend voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op een vergoeding van 1 punt met een wegingsfactor van 0,25.[7] De proceskostenvergoeding is in dat geval eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Indien de rechtbank na terugwijzing van oordeel is dat het beroep gegrond is, dient de rechtbank ook een punt toe te kennen voor het door de gemachtigde bijwonen van de eerste zitting en de zitting na terugwijzing, indien die heeft plaatsgehad.

Tussenconclusie

4.13. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht in hoger beroep

4.14. De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende.[8]

Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep

4.15. Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.

4.16. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 punt[9] x € 907 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 453,50. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende.[10]

4.17. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing

Het hof:

De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.

De griffier, De raadsheer,

A. Muller M.J.C. Pieterse Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Vergelijk Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1168, r.o. 3.3.

Artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb.

Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.

Vergelijk Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.5.2.

Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.

Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.

Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.

1 punt voor het beroepschrift in hoger beroep, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.

Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.


Voetnoten

Vergelijk Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1168, r.o. 3.3.

Artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb.

Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.

Vergelijk Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, r.o. 4.5.2.

Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.

Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.

Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.

1 punt voor het beroepschrift in hoger beroep, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.

Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.