Arrest inhoud

Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-24/693

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank (de Rechtbank) van 11 juni 2024, nummer SGR 22/5508.

Procesverloop

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.120 (de naheffingsaanslag).

1.2. De Inspecteur heeft het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het indienen van het beroepschrift is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 429;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.071;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,50;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,50;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is in verband daarmee een griffierecht van € 279 geheven. Belanghebbende heeft op 29 april 2025 een pleitnota ingediend. De Inspecteur heeft op 9 mei 2025 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 16 mei 2025 nog een pleitnota en op 26 mei 2025 nog een nader stuk ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 mei 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1. Belanghebbende heeft op 10 december 2020 op aangifte een bedrag van € 194 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Opel Astra, Sports Tourer 1.6 CDTI innovation met kenteken [kenteken] (de auto). De auto wordt aangedreven door een dieselmotor. De datum van eerste toelating van de auto is 1 maart 2017. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 16 december 2020.

2.2. Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam kantoor] (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 122 gr/km. In het taxatierapport is de netto catalogusprijs vastgesteld op € 24.213 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 13.468 (gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 12.771 (€ 13.271 = 100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten -/- € 500 correctie gebruikssporen) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 750.

2.3. De Inspecteur heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de netto catalogusprijs vastgesteld op € 21.784 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 10.629 (XRAY). DRZ heeft een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 2.411, ofwel 72% van de door DRZ opgestelde schadecalculatie van € 3.348 en concludeert tot een handelsinkoopwaarde van de auto van € 8.218. DRZ is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 122 gr/km.

2.4. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd uitgaande van de bevindingen van DRZ. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 2.120. Hierbij is geen belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

  1. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Hoorplicht

  1. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiser afgezegd. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiser laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.

Schending artikel 110 van het VWEU

  1. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering.[1] Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen.[2] Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel van het 110 VWEU.[3] Eiser heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiser overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 13 tot en met 15 en 17 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiser in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.

Naheffen na belastbaar feit

  1. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.

Unierechtelijk verdedigingsbeginsel

  1. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 20 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.

Strijd met het Unierecht

  1. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[4].

Leemte in de wetgeving

  1. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiser kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ

  1. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto.

In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.[5]

Schade

  1. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Zo eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.

Reparatietarieven

  1. Eiser heeft gesteld dat de door DRZ gehanteerde uurtarieven te laag zijn en daarbij gewezen op het door hem gehanteerde standaardtarief van € 69,95 exclusief BTW. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu niet gebleken is dat door DRZ niet is uitgegaan van reële uurtarieven. Dat eiser zelf mogelijk een ander tarief hanteert - noch daargelaten dat hij daarbij niet nader heeft geconcretiseerd voor welke reparaties dit tarief zou gelden -, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om van een ander uurtarief uit te gaan dan de tarieven die DRZ hanteert.

72% van de schade

  1. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Nog daargelaten dat DRZ geen schade heeft vastgesteld, heeft eiser ook niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. Dat rekening is gehouden met 72% heeft niet tot gevolg dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer Bpm wordt geheven dan ter zake van binnenlandse gebruikte voertuigen.

Historische nieuwprijs

  1. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023,[6] op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 35.725. Bij de berekening is eiser uitgegaan van de door DRZ vastgestelde netto catalogusprijs. De historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.

  2. Eiser heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk, bij controle door DRZ is veel minder schade vastgesteld dan in het taxatierapport gesteld en een deel van de in het taxatierapport gestelde schade betreft gebruikersschade. Eiser heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 7 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst.

  3. DRZ is ervan uitgegaan dat de auto niet voorkomt op enige koerslijst in Nederland, maar dat de Opel Astra, Sports Tourer 1.6 CDTI innovation met een CO2-uitstoot van 119 gr/km een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk is, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto). DRZ heeft verder vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat volgens de voor eiser meest gunstige koerslijst, de X-Ray koerslijst, € 10.629 bedraagt. De bruto schade is door DRZ gecalculeerd op € 3.348. De netto catalogusprijs van de referentieauto is € 35.725. Voor de vaststelling van de afschrijving is de historische nieuwprijs van de referentieauto (€ 35.725, vermeerderd met 21%, en de Bpm, verschuldigd voor een auto met een CO2-uitstoot van 119 gr/km op 16 december 2020) afgezet tegen de handelsinkoopwaarde van de referentieauto, verminderd met 72% van het door DRZ gecalculeerde bruto-schade bedrag. Dit leidt tot een afschrijving van 77%. De afschrijving volgens de afschrijvingstabel is 65%.

  4. De rechtbank overweegt dat de door verweerder gebruikte wijze van vaststelling van het afschrijvingspercentage niet een van de drie door de wetgever voorziene methoden is. Het afschrijvingspercentage heeft verweerder vastgesteld door vergelijking met het afschrijvingspercentage van de referentieauto, waarbij de referentieauto verondersteld wordt schade te hebben, gecalculeerd op een zelfde bedrag als de schade gecalculeerd voor de auto. Dit heeft een voor eiser gunstiger uitkomst dan vaststelling aan de hand van de koerslijst of aan de hand van afschrijvingstabel. Nu het gaat om een auto die niet op enige koerslijst voorkomt en die schade heeft, acht de rechtbank de handelwijze van verweerder volledig acceptabel. Eiser heeft geen (juist) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door overlegging van een deugdelijk taxatierapport de werkelijke waardedaling van de auto aannemelijk te maken. De bewijslast voor de vermindering ligt volledig bij eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag niet te hoog heeft vastgesteld.

CO2 uitstoot

  1. Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 122 gram per kilometer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.

Leeftijdskorting

  1. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser.7 Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er (extra) leeftijdskorting moet worden toegepast. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.

Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht

  1. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

  2. Eiser heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022.[8]

  3. Dit standpunt van eiser is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.

Rentevergoeding over teruggaaf

  1. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.

Slotsom

  1. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

  1. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 22 april 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase (afgerond) drie jaar en twee maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en twee maanden.

  2. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[9] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De termijnoverschrijding is voor tien maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor vier maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.071 (10/14e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 429 (4/14e deel) te vergoeden.

  3. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 200610, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat hij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.

Proceskosten

  1. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).[11] Ook het geheven griffierecht van € 184 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.[12]

  2. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.

Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht

  1. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.

(…)

[1] vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2. [2] vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. [3] vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5. [4] ECLI:NL:HR:2022:1277 [5] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2 [6] ECLI:NL:HR:2023:1703 [7] ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318 [8] EU:C:2022:99, r.o. 52 en 72 [9] ECLI:NL:GHDHA:2023:1451 [10] ECLI:NL:XX:2006:AW8901 [11] vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567 [12] ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1. In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de vergoeding van immateriële schade onjuist is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.

4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de beroepsfase en een hogere vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale dan wel hogere proceskostenvergoeding, alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.

4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstel van de zitting

5.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft meermaals verzocht om aanhouding van de zaak wegens een ongeluk van de gemachtigde, de door hem daarbij opgelopen sleutelbeenbreuk, gekneusde ribben en gekneusde schouder. Het Hof heeft de verzoeken afgewezen, omdat de medische verklaringen die de gemachtigde heeft overgelegd niet helemaal duidelijk zijn over de precieze beperkingen die de gemachtigde op de datum van de zitting zou hebben. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de gemachtigde, (ook) na het bewuste ongeluk, in alle zeven zaken van deze zitting uitvoerige nadere stukken heeft ingediend, zodat bij het Hof onduidelijkheid ontstond over de vraag in hoeverre de gemachtigde aan een zitting kon deelnemen. Het Hof heeft uit de motivering begrepen dat vooral de reis van [buitenland] , alwaar de gemachtigde woonachtig is, naar Den Haag een probleem vormde. Het Hof vond dit niet voldoende voor uitstel, omdat het altijd mogelijk is om een alternatieve manier van vervoer te regelen of om iemand te vragen als chauffeur te dienen. Bij dit besluit heeft ook meegewogen dat de gemachtigde heel veel zaken aanhangig heeft en het niet altijd mogelijk is om genoeg zittingsruimte in zijn agenda te reserveren. Het Hof is verplicht om zaken binnen een redelijke termijn af te doen, zodat het belang van tijdige rechtspraak ook in het nadeel van de gemachtigde heeft gewerkt.

5.2. Uiteindelijk is de gemachtigde op tijd verschenen, gebracht door zijn echtgenote, en heeft de gemachtigde een zeer uitvoerig betoog gehouden over alle zaken. Uiteindelijk zijn de zaken volledig behandeld en heeft het Hof alle informatie gekregen om de zaken – waaronder de onderhavige – af te doen. De belangen van belanghebbende zijn door de afwijzing van het uitstelverzoek niet geschaad, wat de belangrijkste constatering is.

Unierechtelijk verdedigingsbeginsel

5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Hij stelt dat hem de mogelijkheid is onthouden voorafgaande aan de naheffingsaanslag zijn grieven mondeling toe te lichten en dat deze toelichting tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden. Deze stelling faalt. Gelijk de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak heeft overwogen, heeft de Inspecteur belanghebbende voorafgaand aan oplegging van de naheffingsaanslag in kennis gesteld van zijn voornemen daartoe en daarbij de gelegenheid gegeven binnen drie weken te reageren. Belanghebbende heeft niet gebruikgemaakt van deze mogelijkheid en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet in staat was om binnen die drie weken te reageren. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen

5.4. Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.

5.5. De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk ook de Rechtbank heeft gedaan blijkens de overwegingen 23 tot en met 25 in haar uitspraak, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).

5.6. Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Arantas Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Zoals in het arrest HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, is overwogen, nemen de nationale rechterlijke instanties daarbij nauwlettend deel aan de juiste toepassing en de uniforme uitlegging van het Unierecht. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (vgl. Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).

Bevoegdheid tot naheffen na het belastbare feit

5.7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393).

Heffingsmodaliteiten

5.8. Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.

Prejudiciële vragen CO2-uitstoot

5.9. Belanghebbende doet een beroep op de prejudiciële vragen die het gerechtshof Amsterdam heeft gesteld aan de Hoge Raad (uitspraak van 15 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1252) en betoogt dat de onderhavige zaak dient te worden aangehouden in afwachting van de antwoorden. Het Hof wijst dit verzoek af. De antwoorden zijn niet relevant voor de beslechting van het onderhavige geschil. Bovendien heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat de door de Inspecteur in aanmerking genomen uitstoot van 122 gr/km niet in geschil is. Ten overvloede voegt het Hof toe dat het verzoek van belanghebbende opmerkelijk is, omdat de Hoge Raad in zaken die het Unierecht raken volgens belanghebbende niet bevoegd is om ook maar ergens iets van te vinden.

De forfaitaire regeling van schadeaftrek (72%)

5.10. Belanghebbende stelt dat de forfaitaire regeling in de bijlage bij de Uitvoeringsregeling Wet BPM 1992 in kennelijke strijd is met artikel 110 VWEU. Dat het normaliter door de Inspecteur toegepaste aftrekpercentage van 72 in strijd zou zijn met het Unierecht, volgt het Hof niet. Het betreft hier een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, geoordeeld:

“Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.”

Van een schending van het bepaalde in artikel 110VWEU is derhalve geen sprake.

Schade aan de auto

5.11. Vaststaat dat ten tijde van de taxatie door DRZ essentiële gebreken kleefden aan de auto. Dit blijkt ook uit het rapport van DRZ en de bijbehorende foto’s. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de auto in deze staat niet geschikt was voor deelname aan het verkeer als bedoeld in de Wegenverkeerswet en de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling tot uitvoering van de hoofdstukken III en VI van de Wegenverkeerswet 1994 (zie artikel 5.2.51). Dit betekent dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (versie van vóór 1 januari 2022) van toepassing is en dat in beginsel de verschuldigde bpm op aangifte moest worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 Wet bpm bedoelde vermindering (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Belanghebbende doet echter een beroep op het Kaderbesluit BPM 2021 (Staatscourant 2021, nummer 43482) en het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de Belastingdienst (Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021, KG:013:2022:5).

5.12. Uit het standpunt van de Kennisgroep volgt dat indien een aangifte bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 van voornoemd Besluit van de Staatssecretaris. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek niet zal worden teruggekomen op de door de belastingplichtige gemaakte keuze voor de gehanteerde afschrijvingsmethodiek. Dit betekent dat belanghebbende gelet op het Kennisgroepstandpunt erop mag vertrouwen dat op de in deze zaak gemaakte keuze voor het gebruik van een taxatierapport als afschrijvingsmethodiek niet wordt teruggekomen. De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van artikel 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van de auto. DRZ heeft een schadebedrag in aanmerking genomen van € 3.348 -/- 72% = € 2.411. Belanghebbende heeft met het door hem ingediende taxatierapport niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger bedrag aan schade in de zin van het Kaderbesluit (anders dan normale gebruikssporen en essentiële gebreken) dient te worden uitgegaan.

Berekening bpm en naheffingsaanslag

5.13. In hoger beroep sluit belanghebbende aan bij een netto catalogusprijs van € 21.784 zoals deze door DRZ is vastgesteld. Het bedrag aan bruto bpm bedraagt € 10.062 en de omzetbelasting afgerond € 4.574. De historische nieuwprijs bedraagt dan € 36.420.

5.14. Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 10.629 bedraagt.

5.15. Nu, los van de essentiële gebreken, het in aanmerking te nemen bedrag aan schade € 2.411 bedraagt, komt de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat uit op € 10.629 -/- € 2.411 =) € 8.218.

5.16. De totaal verschuldigde bpm komt daarmee op € 8.218 / € 36.420 x € 10.062 = afgerond € 2.270. Op aangifte is € 194 voldaan. Het bij de uitspraak op bezwaar voor de naheffingsaanslag vastgestelde bedrag van € 2.120 is derhalve te hoog. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.076.

Vergoeding van (im)materiële schade

5.17. De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd, en evenmin dat daarnaast nog recht bestaat op een “bonus”. Voor het hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, niet is verstreken. Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade niet onderbouwd. Daarbij is gelet op al het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.

Remling

5.18. Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende nog heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) en het in die zaak nog te volgen arrest van het Hof van Justitie van de EU (zaak Remling, C-767/23), is niet van belang voor dit hoger beroep. Artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is namelijk niet van toepassing op het Hof, omdat tegen zijn uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld. Het Hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de zaak aan te houden tot het Hof van Justitie van de EU deze vragen heeft beantwoord.

Vooraf heffen van griffierecht en rente over door de Inspecteur vergoed griffierecht

5.19. Belanghebbende stelt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft geoordeeld, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot de vergoeding van een dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Slotsom

5.20. Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 2.914,50, berekend als volgt: € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar ((1 punt voor het bezwaarschrift) x 1 (gewicht van de zaak)), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten x € 907 x 1 (gewicht van de zaak)), en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (2 punten x € 907 x 0,25). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670). Van het bedrag van € 2.914,50 rekent het Hof € 109,50 toe aan de Staat, conform de beslissing van de Rechtbank. Voor de Inspecteur resteert derhalve een aan belanghebbende te vergoeden bedrag aan (proces)kosten van € 2.805.

6.2. Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest EU een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.

6.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te worden vergoed.

6.4. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de (proces)kosten en de vergoeding van het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:

Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, A. van Dongen en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd.

De griffier, de voorzitter,

L. van den Bogerd E.P.A. Brakeboer

De beslissing is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

a. - de naam en het adres van de indiener; b. - de dagtekening; c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.