Arrest inhoud

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-005079-24

Uitspraakdatum: 8 oktober 2025

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 22 november 2024 met parketnummer 05-006075-24 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, thans verblijvende in P.I. [locatie 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 en 24 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte, zijn raadslieden, mr. J. Kuijper en mr. S.F.W. van ’t Hullenaar en de advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , mr. B. Roodveldt en de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 3] , mr. P.M. Breukink naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte voor tweemaal poging doodslag, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en het voorhanden hebben van een vuurwapen veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven (7) jaren met aftrek van de tijd die hij al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] geheel niet-ontvankelijk verklaard.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaam van die [benadeelde 1] heeft gevuurd en/of geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken (boven)been heeft toegebracht door met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaam van die [benadeelde 1] te vuren en/of te schieten;

  2. meer subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaam van die [benadeelde 1] heeft gevuurd en/of heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.hij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaam van die [benadeelde 2] heeft gevuurd en/of geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaam van die [benadeelde 2] heeft gevuurd en/of heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.hij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 3] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet een of meermalen met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [benadeelde 3] heeft geprobeerd te schieten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een vuurwapen in zijn handen te nemen en/of dat vuurwapen een of meermalen door te laden en/of dat vuurwapen te tonen en/of te houden in de richting van die [benadeelde 3] ;

4.hij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland een wapen van categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een pistool, van het merk CZ, model P-07, kaliber 9x9mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of (voor dat vuurwapen geschikte) munitie van categorie III van de Wet Wapens en Munitie, te weten 8, althans een of meer kogelpatro(o)n(en), van het merk Gustav Genschow & Co, kaliber 9x19mm Luger, voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs.

Feiten Uit de bewijsmiddelen volgt het volgende dat verder ook niet ter discussie staat: Op 7 januari 2024 om 00:38 uur kwam bij de politie een melding binnen over een schietincident op de [locatie 2] te [plaats] . Er was een conflict ontstaan tussen [naam 2] , zijn zoon [benadeelde 3] , twee vrienden van zijn zoon, zijnde: [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en de familie [achternaam] bestaande uit [naam 3] (vader), [naam 4] (oudste zoon), [verdachte] (middelste zoon, verder: verdachte) en [naam 5] (jongste zoon). Aan het conflict lag een ruzie in de taxibranche ten grondslag. Over en weer beschuldigen de beide partijen elkaar van het leksteken van autobanden en zijn er dreigende berichten gestuurd. Op 7 januari 2024 is de groep van [naam 2] naar het plein bij de woning van verdachte gekomen en is het daar tot een vechtpartij tussen beide groepen gekomen. Bij de vechtpartij is over en weer geduwd, getrokken en geslagen. Verdachte heeft een vuurwapen getrokken een daarmee op [benadeelde 3] gericht en uiteindelijk met datzelfde vuurwapen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] neergeschoten. Beiden zijn in hun bovenbeen geraakt. Verdachte heeft verklaard dat hij heeft geschoten ter verdediging van zijn vader en broer.

De feiten zullen in chronologische volgorde besproken worden.

Standpunt advocaat-generaal Ten aanzien van feit 3 is de advocaat-generaal anders dan de rechtbank van oordeel dat de poging doodslag op [benadeelde 3] bewezen kan worden. De verklaring van [benadeelde 3] en zijn vader dat zij een klikkend geluid hoorden op het moment dat verdachte het pistool op [benadeelde 3] had gericht, in combinatie met de omstandigheid dat verdachte seconden daarna de slede naar achteren trekt met het kennelijke doel om een storing in het wapen te verhelpen, acht de advocaat-generaal redengevend om aan te nemen dat verdachte de trekker heeft overgehaald toen hij het wapen op [benadeelde 3] richtte.

Ten aanzien van feiten 1 en 2 komt de advocaat-generaal tot het oordeel dat geen sprake was van vol opzet op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] bij verdachte toen hij op hen schoot. Met de rechtbank is de advocaat-generaal vervolgens van oordeel dat de kans op levensgevaarlijk letsel naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten bij het schieten op het lichaam, dus ook bij het schieten op het bovenbeen, omdat zich daar vitale functies bevinden. De letselinterpretaties bieden steun voor die stelling. De advocaat-generaal is evenwel van oordeel dat het bewijs voor voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] afstuit op het bewijs van de bewuste aanvaarding door verdachte van de aanmerkelijke kans op de dood. Het is niet onaannemelijk dat verdachtes veronderstelling was dat schotletsel in het been niet (direct) potentieel dodelijk is. Ten aanzien van feit 1 primair en 2 primair dient dan ook vrijspraak te volgen. Feit 1 subsidiair, zware mishandeling van [benadeelde 1] en feit 2 subsidiair poging zware mishandeling van [benadeelde 2] kan volgens de advocaat-generaal wel wettig en overtuigend bewezen worden.

Feit 4 (het voorhanden hebben van een pistool) kan volgens de advocaat-generaal ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Standpunt verdediging De verdediging heeft ten aanzien van feit 3 aangevoerd dat geen bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat cliënt daadwerkelijk geprobeerd heeft met een vuurwapen op [benadeelde 3] te schieten. Cliënt ontkent het feit en verder volgt nergens uit dat hij – toen hij het wapen voor het eerst in de hand had – daadwerkelijk de trekker over heeft gehaald of dat geprobeerd heeft te doen om op [benadeelde 3] te schieten. Vrijspraak van feit 3 primair dient te volgen.

De verdediging heeft voorts aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is voor (voorwaardelijk) opzet bij cliënt op poging doodslag op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (feiten 1 primair en 2 primair). Zo wordt bij een aanhouding van een verdachte, die wordt verdacht van een ernstig feit, de politie geleerd op de benen te schieten en niet op de romp. In een aanhoudingssituatie is het bij voorkeur niet de bedoeling dat een verdachte wordt gedood. Hieruit is af te leiden dat het schieten op de benen naar algemene ervaringsregels geen aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Daar komt bij dat niet gezegd kan worden dat cliënt die kans willens en wetens heeft aanvaard, en dit kan ook niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelingen worden afgeleid. Uit meerdere uitspraken kan worden afgeleid dat het gericht laag op benen schieten geen bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Uit de verklaringen uit het dossier en de dashcambeelden kan volgens de verdediging worden afgeleid dat op het moment dat cliënt schoot [benadeelde 1] stond. Vast staat daarmee dat cliënt bewust schoot op de benen van [benadeelde 1] . Verder is op de dashcambeelden te zien dat ook [benadeelde 2] rechtop stond toen cliënt op diens benen schoot, waarbij cliënt eveneens rechtop stond. Verder is duidelijk te zien dat cliënt op de benen van [benadeelde 2] schiet. Cliënt loopt heel dicht op [benadeelde 2] toe en drukt het wapen bijna op het been af, terwijl [benadeelde 2] cliënts broer nog steeds vasthoudt. Dit is een duidelijke contra-indicatie voor het (voorwaardelijk) opzet op de dood, want als cliënt [benadeelde 2] wel had willen doden, dan had hij hem door zijn hoofd, hart of buik geschoten, zijnde de plekken waar zich wel vitale organen bevinden. Maar dat wilde cliënt overduidelijk juist niet. De conclusie op grond daarvan en in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, moet dan ook zijn dat van een bewezenverklaring van poging tot doodslag op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geen sprake kan zijn. De verdediging verzoekt om vrijspraak van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde. De verdediging heeft zich gerefereerd voor wat betreft het onder 1 en 2 subsidiair (en meer subsidiair) tenlastegelegde.

Oordeel hof Feit 3: [benadeelde 3] heeft bij de politie verklaard dat verdachte een pistool trok. Verdachte kwam dichterbij, minder dan een meter bij hem vandaan. Verdachte kwam naar hem toe en hij zag verdachte schieten. Verdachte probeerde meerdere malen te schieten. Hij hoorde een paar keer klik. Verdachte richtte op zijn romp.

Uit het proces-verbaal bevindingen dashcambeelden volgt dat op enig moment een schermutseling ontstond tussen de beide groepen, dat verdachte richting het tumult liep en dat hij vervolgens zijn rechterarm met daarin een wapen naar voren strekte en licht door de knieën boog. Daarop rende [benadeelde 3] weg.

Verdachte heeft verklaard dat hij het wapen weliswaar heeft getoond aan [benadeelde 3] , zodat die het zou zien en erdoor zou worden afgeschrikt, maar dat hij niet heeft geprobeerd op [benadeelde 3] te schieten. Hij heeft gedurende de fysieke confrontatie meerdere keren de slede naar achteren getrokken. Verdachte deed dit naar eigen zeggen om een waarschuwingsschot te kunnen lossen, echter dit lukte niet omdat het wapen niet werkte.

Bij het forensisch onderzoek zijn er op de plaats waar de schietpartij heeft plaatsgevonden in totaal drie kogelpatronen en twee lege hulzen aangetroffen.

Vrijspraak ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging doodslag op [benadeelde 3] Uit bovengenoemde bewijsmiddelen volgt dat verdachte een vuurwapen op [benadeelde 3] heeft gericht. Het klikken wat [benadeelde 3] gehoord heeft, kan veroorzaakt zijn door het naar achteren trekken van de slede (en dat het wapen niet werkte) zoals verdachte heeft verklaard. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de derde ter plaatse aangetroffen kogelpatroon (die bij een storing van het wapen uitgeworpen kan zijn). Het hof heeft ter terechtzitting de beelden van de vechtpartij bekeken en op de beelden is niet te zien dat verdachte daadwerkelijk de trekker overhaalt.

Net als de rechtbank en de verdediging, maar anders dan de advocaat-generaal, komt het hof tot het oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk de trekker heeft overgehaald. Het hof komt dan ook tot vrijspraak ten aanzien van de poging tot doodslag.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het tonen van het wapen en het richten met het wapen op [benadeelde 3] en het vervolgens meerdere keren naar achteren trekken van de slede van het wapen naar zijn aard en in de gegeven omstandigheden een bedreiging van enig misdrijf tegen het leven oplevert. Het hof komt aldus net als de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 3 subsidiaire ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Feiten 1 en 2: Voor een bewezenverklaring van de telkens primair ten laste gelegde poging doodslag op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] dient sprake te zijn van opzet. Voor de beantwoording van deze vraag heeft het hof gelet op de volgende bewijsmiddelen uit het dossier:

Verdachte heeft verklaard dat hij bewust op de benen heeft geschoten van zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] en dat hij ze niet heeft willen doodschieten.

In het proces-verbaal bevindingen betreffende beschrijving van de camerabeelden is het volgende gerelateerd:

Ik speelde het filmpje af en ik zag dat [benadeelde 3] de eerste klap uit deelde aan vermoedelijk [naam 5] . Ik zag dat er daarna een tumult/worsteling ontstond tussen al deze personen. Ik zag dat er door de aanwezige personen over en weer geslagen, geduwd en getrokken werd. Ik zag dat [verdachte] tijdens het tumult een stukje van de groep vandaan stond. (...) Ik zag dat [verdachte] met zijn rechterhand iets pakte, ik kon niet zien wat hij pakte. Ik zag dat hij iets tussen zijn benen klemde en met zijn handen bezig was. (...) Vervolgens zag ik dat [verdachte] zijn rechterarm naar voren strekte en licht door zijn knieën boog. (...) Vervolgens verplaatst het tumult zich richting de geparkeerde aanhanger. Dit tumult is tussen slachtoffer [benadeelde 2] , slachtoffer [benadeelde 1] en [naam 4] . (...) Het tumult tussen slachtoffer [benadeelde 2] , slachtoffer [benadeelde 1] en [naam 4] verplaatst zich voorbij de aanhanger richting de muur/schuur. Ik zag dat [benadeelde 3] aan de linkerzijde weer in beeld kwam. Ik zag dat [benadeelde 3] een puntig, glimmend voorwerp in zijn rechterhand had. (...) Dit puntige, glimmende voorwerp heeft gelijkenissen van een mes. (...) Vervolgens zag ik dat [verdachte] richting de muur/schuur liep waar het tumult tussen slachtoffer [benadeelde 2] , slachtoffer [benadeelde 1] en [naam 4] was. (...) Ik zag dat [benadeelde 1] en [benadeelde 3] bij elkaar stonden en dat [benadeelde 2] en [naam 4] in worsteling waren tegen de muur bij de aanhanger. Vervolgens zag ik dat [verdachte] in zijn rechterhand een zwart vuurwapen vasthield. (...) Ik zag dat [verdachte] om de aanhanger liep, daarbij het vuurwapen gericht hield in de richting waar slachtoffer [benadeelde 1] en [benadeelde 3] stonden. (...) Ik zag dat [verdachte] door liep in de richting van slachtoffer [benadeelde 1] en [benadeelde 3] . Vervolgens hoorde ik een harde knal en ik zag dat uit het vuurwapen die [verdachte] in zijn rechterhand hield mondingsvuur kwam. Direct na het horen van de knal en het zien van het mondingsvuur hoorde ik een persoon hard schreeuwen van de pijn. (...) Vervolgens zag ik dat [verdachte] zich richtte op [benadeelde 2] en [naam 4] , welke elkaar nog steeds vast hielden en tegen de muur/schuur stonden ter hoogte van de aanhanger. Vervolgens hoorde ik wederom een harde knal en zag ik wederom mondingsvuur.

Bij [benadeelde 1] is op 23 januari 2024 een letselonderzoek verricht door een forensisch arts. Bij het letselonderzoek werden een ‘schotwond’, botbreuk dijbeenbot met meerdere fragmentdelen, onderhuidse bloeduitstortingen, één genezende huidbeschadiging met korstvorming en vier genezende gehechte wonden vastgesteld. De forensisch arts heeft het volgende ten aanzien van het letsel van [benadeelde 1] opgemerkt: “Een botbreuk met meerdere fragmentdelen van het dijbeenbot, zoals meneer had, kan aanzienlijk bloedverlies tot gevolg hebben wat in potentie levensbedreigend kan zijn. Als het bloedverlies te groot is (verbloedingsshock), is levensreddend medisch handelen nodig doormiddel van het (operatief) sluiten van de bloedvaten en het compenseren van het bloedverlies middels een bloedtransfusie. De mate van bloedverlies bij een dergelijke botbreuk kent grote variatie afhankelijk van onder andere de exacte locatie van de botbreuk, de oorzaak van de botbreuk en persoonlijke kenmerken (zoals lichaamsbouw, bloedgehalte vooraf en medicatiegebruik). Meneer heeft geen bijzonder medisch handelen ter compensatie van bloedverlies (zoals een bloedtransfusie gehad) ontvangen, waaruit af te leiden is dat het bloedverlies bij meneer te overzien was. Nabij de schotbaan lopen enkele (grote) bloedvaten en zenuwen. Met een iets andere schotbaan had (een deel van) deze structuren geraakt kunnen worden, waarbij het risico op aanzienlijk bloedverlies het grootste zou zijn geweest.”

Ook op [benadeelde 2] is op 23 januari 2024 en letselonderzoek verricht door een forensisch arts. Bij het letselonderzoek werden een ‘schotwond’ en onderhuidse bloeduitstortingen vastgesteld. De forensisch arts heeft het volgende ten aanzien van het letsel van [benadeelde 2] opgemerkt: “Nabij de schotbaan lopen enkele (grote) bloedvaten, het dijbeenbot en zenuwen. Met een iets andere schotbaan had (een deel van) deze structuren geraakt kunnen worden, waarbij het risico op aanzienlijk bloedverlies het grootste zou zijn geweest. Het letsel wat meneer heeft opgelopen is niet potentieel dodelijk geweest, ook niet als er sprake was geweest van vertraagd medisch handelen.”

Gelet op bovenstaande is het hof met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat er geen sprake was van vol opzet van de verdachte op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] toen hij op hen schoot. De volgende vraag die dan beantwoord moet worden is of er sprake was van voorwaardelijk opzet bij verdachte op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat er gelet op de beschrijvingen van de forensisch arts in dit geval telkens wel een aanmerkelijke kans was op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] door te schieten op de bovenbenen. Het hof komt echter anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat verdachte die aanmerkelijke kans op de dood niet bewust heeft aanvaard.

Het hof heeft de beelden ter terechtzitting bekeken en daarop is te zien dat verdachte zijn wapen schuin naar beneden richt en dan schiet op de plek waar [benadeelde 1] stond. Vervolgens beweegt verdachte richting [benadeelde 2] met zijn knie iets naar beneden buigend. Hij richt zijn arm weer schuin naar beneden en schiet dan van dichtbij op [benadeelde 2] .

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat hieruit volgt dat verdachte in beide gevallen bewust op de benen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft gericht. Als verdachte [benadeelde 1] en [benadeelde 2] had willen doden, had het voor de hand gelegen dat hij hoger had gericht. Met de advocaat-generaal is het hof daarom van oordeel dat er geen bewijs is voor de bewuste aanvaarding door verdachte van de aanmerkelijke kans op de dood van beide personen, nu niet onaannemelijk is dat verdachte in de veronderstelling was dat schotletsel in het been niet (direct) potentieel dodelijk was. Het hof komt dan ook tot vrijspraak ten aanzien van feit 1 en 2 primair.

Het hof is net als de advocaat-generaal van oordeel dat het letsel van [benadeelde 1] te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel. [benadeelde 1] moest worden geopereerd en uit de nadere door hem aangedragen stukken blijkt dat hij in ieder geval tot aan de zitting in eerste aanleg nog steeds last had van het letsel. Hij ondervond toen nog steeds fysieke klachten en had nog wekelijks fysiotherapie.

Het letsel van [benadeelde 2] is minder ernstig en zijn herstelproces is relatief gezien goed verlopen. Daarmee is zijn letsel in juridische zin niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.

Het hof komt daarom dan ook tot een bewezenverklaring ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling van [benadeelde 1] en feit 2 subsidiaire poging tot zware mishandeling van [benadeelde 2] .

Feit 4 Verdachte heeft het onder 4 ten laste gelegde feit bekend; het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Het hof zal dit feit bewezen verklaren.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken (boven)been heeft toegebracht door met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaam van die [benadeelde 1] te vuren en/of te schieten;

2.subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de/het (boven)be(e)n(en), in elk geval in de richting van het lichaamvan die [benadeelde 2] heeft gevuurd en/ofheeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.subsidiairhij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een vuurwapen in zijn handen te nemen en/of dat vuurwapen een of meermalen door te laden en/of dat vuurwapen te tonen en/of te houden in de richting van die [benadeelde 3] ;

4.hij op of omstreeks 7 januari 2024 te [plaats] , althans in Nederland een wapen van categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een pistool, van het merk CZ, model P-07, kaliber 9x9mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of (voor dat vuurwapen geschikte) munitie van categorie III van de Wet Wapens en Munitie, te weten 8, althans een of meer kogelpatro(o)n(en), van het merk Gustav Genschow & Co, kaliber 9x19mm Luger, voorhanden heeft gehad.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Noodweer, noodweerexces en putatief noodweer

Standpunt openbaar ministerie Noodweer De advocaat-generaal heeft primair aangevoerd dat er sprake was van culpa in causa. Verdachte heeft de situatie uitgelokt waarin hij vervolgens tot het gepleegde geweld is gekomen. Zo heeft verdachte twee weken voor het incident een vuurwapen aangeschaft. Hij heeft ook tijdens de ontmoeting buiten met [naam 2] (kort voorafgaand aan de latere vechtpartij) naar [benadeelde 3] een bericht gestuurd dat zijn vader werd ‘geneukt’. De bedoeling van verdachte was (volgens eigen zeggen) om te zorgen dat ook [benadeelde 3] naar verdachte en [naam 2] toekwam. Verdachte deed dit in de wetenschap dat [benadeelde 3] hem (verdachte) een dag eerder via Whatsapp al ernstig had bedreigd en kort daarvoor ook telefonisch. Het sturen van het zeer beladen bericht naar [benadeelde 3] is op zichzelf al provocerend. In de context van de dreigende spanning die tussen de partijen daarvoor al in de lucht hing, kan het niet anders bedoeld zijn dan het bewerkstelligen van een confrontatie. Verdachte lokte dus een gewelddadige reactie van [benadeelde 3] uit.

Subsidiair heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat inderdaad sprake was van een dreigende situatie. Die situatie ontstaat voor verdachte en de zijnen door de klap die [benadeelde 3] aan verdachtes broer [naam 5] geeft. Dat gaf verdachte het recht zichzelf en anderen die belaagd werden te verdedigen. Maar het beroep op noodweer slaagt niet doordat verdachtes handelen niet proportioneel was. Het is immers al heel snel na die eerste klap door [benadeelde 3] dat verdachte zijn vuurwapen tevoorschijn haalt en ook jegens [benadeelde 3] gebruikt door het op hem te richten en in de versie van de advocaat-generaal ook tevergeefs de trekker over te halen. Het gebruik van het vuurwapen staat niet in verhouding tot de enkele klap die [benadeelde 3] tot dat moment had uitgedeeld en de worsteling die tot dat moment alleen met de blote handen plaatsvond. Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat [benadeelde 3] en vrienden vuurwapens of messen bij zich hadden, maar van vuurwapens bij [benadeelde 3] c.s. is niets gebleken. Pas nadat verdachte op hem richtte met het vuurwapen heeft [benadeelde 3] een mes gepakt. Het pakken van het mes na bedreiging met een vuurwapen is een voorstelbare en proportionele (verdedigende) reactie van [benadeelde 3] . [benadeelde 3] heeft daarna niet gestoken of gedreigd met dat mes. [benadeelde 3] heeft ook toen [naam 3] op hem afkwam en naar hem uithaalde zijn mes niet gebruikt. Hij weerde de klappen af met zijn linkerhand, waarin hij geen mes had. Voor zover al sprake was van een aanranding door het mes van [benadeelde 3] rechtvaardigt dat niet dat verdachte [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft beschoten in plaats van diegene met het mes. Het schieten op deze twee slachtoffers was niet noodzakelijk en staat in geen enkele verhouding tot enige aanranding van hun kant, voor zover daar al sprake van was ( [benadeelde 1] had [naam 4] immers al losgelaten op het moment van het schot). Ook speelt een rol dat verdachte geen waarschuwingsschot heeft gelost, terwijl hij daarvoor wel gelegenheid heeft gehad. Zijn doel was weliswaar de geweldplegingen te stoppen, maar dat had hij ook kunnen bereiken, of minst genomen moeten proberen te bereiken door in de lucht te schieten. In plaats daarvan koos hij ervoor eerst (te proberen) op [benadeelde 3] te schieten, en daarna daadwerkelijk op [benadeelde 1] en tot slot op [benadeelde 2] . De noodzaak daarvan is ver te zoeken in het licht van de tot dan toe gepleegde geweldshandelingen.

Noodweer exces De advocaat-generaal komt primair tot de conclusie dat geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte die tot overschrijding van de redelijke verdediging heeft geleid. Subsidiair voert de advocaat-generaal aan dat de mate van overschrijding van die grenzen dusdanig groot was dat die niet door een eventueel wel aanwezige hevige gemoedsbeweging kan worden verklaard.

Putatief noodweer De advocaat-generaal voert aan dat hij zich kan voorstellen dat verdachte op zijn hoede was dat kamp [benadeelde 3] misschien wapens had meegenomen, zeker toen enkelen van hen met de handen in de zakken kwamen aanlopen (wat overigens een vrij normale loophouding is), maar dat is nog niet genoeg om redelijkerwijs te kunnen menen dat zij een wapen hadden en dus zelf maar een vuurwapen te trekken. En vervolgens, wanneer gedurende het gevecht, waarin geen andere wapens tevoorschijn zijn gekomen dan dat van [benadeelde 3] (die een mes heeft gepakt nadat hij een vuurwapen op zich gericht zag), dat vuurwapen tweemaal te gebruiken. De advocaat-generaal is van oordeel dat ook het putatief noodweer verworpen moet worden.

Standpunt verdediging Noodweer (al dan niet in putatieve zin) Volgens de verdediging was er evident sprake van een noodweersituatie. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd: Er was al op zijn minst vanaf 5 januari 2024 sprake van groot en dreigend gevaar vanwege de doodsbedreigingen door wie later bleek te zijn: [benadeelde 3] , aan het adres van cliënt en zijn familie. Dat werd gevolgd door de bedreiging die ontstond toen de familie [benadeelde 3] , met versterking, plotseling in de buurt van de woning van cliënt verscheen alwaar ook zijn familie op dat moment aanwezig was en de bevestiging was dat men inderdaad deed wat was aangekondigd (ik kom naar je toe, kom naar buiten anders kom ik naar binnen). Die noodweersituatie werd versterkt door het uit de auto stappen, opnieuw geuite bedreigingen met de dood, de handen in de zakken te doen alsof er wapens inzitten, en de fysieke aanval door het slaan door [benadeelde 3] en [benadeelde 1] van [naam 5] en [naam 4] . De reactie van cliënt daarop is, allereerst het dreigen met het vuurwapen, mogelijk in de richting van [benadeelde 3] . Dat is niet meer dan proportioneel te noemen. Weglopen was op dat moment geen optie meer. Cliënts familie liep gevaar. Bovendien heeft cliënt aanvankelijk nog geprobeerd zich terug te trekken en weer naar de woning te gaan en ook zijn familieleden daartoe aan te manen. Maar voordat dit kon worden gerealiseerd werden zij al fysiek aangevallen.

De verdediging verzoekt het hof dan ook voor wat betreft (feit 1) de bedreiging van [benadeelde 3] cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging

Na de (gerechtvaardigde) bedreiging van [benadeelde 3] door cliënt weet men niet van ophouden. Men kiest er niet voor om het hazenpad te kiezen, maar [benadeelde 3] zet een tandje bij door met een fors mes (lemmet minstens 15 cm) te kiezen voor de aanval. Op dat moment is er sprake van een levensbedreigende situatie voor zowel vader [achternaam] als broer [naam 4] , waarbij na het eerste schot op [benadeelde 1] , [benadeelde 2] het presteert om [naam 4] te blijven vasthouden, met op korte afstand [benadeelde 3] die nog steeds een mes in zijn hand heeft. Daarop besluit cliënt om ook [benadeelde 2] in het been te schieten van zeer dichtbij. Dit ter voorkoming van het neersteken van [naam 4] door [benadeelde 3] of [benadeelde 2] . Gelet op de wijze waarop die optraden, kon cliënt ervan uitgaan dat op dat moment zij allemaal, vanwege hun uitingen en gedragingen, bewapend waren. Dat idee is niet ontkracht geworden, mede door het gebrek aan onderzoek door de politie waaronder het veilig stellen van auto’s en ander bewijsmateriaal.

Ook voor wat betreft de poging doodslag c.q. zware mishandeling op [benadeelde 1] en de poging doodslag c.q. mishandeling van [benadeelde 2] was dus sprake van noodweer. Na eerdere serieuze bedreigingen werd cliënt in een zeer kort tijdsbestek geconfronteerd met een levensbedreigende situatie voor zijn vader en broer. Verder afwachten totdat zij neergestoken, of nog erger doodgestoken zouden worden kon van hem niet worden verlangd. Gelet op de heftigheid van het geweld, het gebruik van het/de mes/messen, het niet eerder terugdeinzen en de snelheid waarmee het gebeurde, was cliënt genoodzaakt om zo te handelen en te voorkomen dat er doden vielen, dit aan beide kanten. [benadeelde 3] sprong rond met een mes in de buurt van cliënts familieleden die werden belaagd door [benadeelde 2] en [benadeelde 1] of die mogelijk al waren geraakt, zoals cliënts vader die op de grond lag. Voor cliënt stond vast dat [benadeelde 3] dat mes zou gebruiken, in zijn eerdere telefoontjes en Whatsapp-berichten had hij dat onverbloemd aangekondigd. Het was daarom voor cliënt van groot belang dat zijn broers en vader van hun belagers ontzet zouden worden en weg zouden kunnen komen. Mocht worden gekomen tot de vaststelling dat de dreiging van [benadeelde 3] kwam en niet van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , dan komt cliënt ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – ook gelet op de uitlatingen en gedragingen van hen – een beroep op putatief noodweer toe omdat hij daarvoor in de veronderstelling was dat ook zij gewapend waren met een mes of een vuurwapen.

Pas na het tweede schot was het afgelopen en staakte het geweld door de tegenpartij. Reeds die onafhankelijk vast te stellen omstandigheid vormt een bevestiging van het feit dat het handelen van cliënt proportioneel was, en dat een andere mogelijkheid tot het stoppen van het doelgerichte geweld tegen cliënt en zijn familie er niet was, want het eerder dreigen met een vuurwapen leidde niet tot deze staking. Cliënt komt dan ook een beroep op noodweer toe.

Noodweerexces Voor zover het hof mocht oordelen dat weliswaar sprake was van een noodweersituatie, maar dat de reactie daarop niet proportioneel was, is sprake van noodweerexces. Dat geldt temeer als cliënt niet poging tot doodslag maar (poging tot) het toebrengen zwaar lichamelijk letsel kan worden verweten. Cliënt heeft verklaard, en dat is zeer invoelbaar gelet op de voorgeschiedenis en wat er die avond is gebeurd, dat hij op het moment van handelen doodsangsten uitstond en aldus onder invloed van hevige gemoedsbewegingen – nogmaals, in een zeer kort tijdsbestek – heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan.

Oordeel hof Voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn van een situatie waarin het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan, indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn, indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.

Aannemelijkheid van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding Allereerst moet het hof beoordelen of het aannemelijk is dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of eens anders lijf en/of goed.

Het hof is het met de verdediging eens dat dit aannemelijk is geworden. Dit volgt uit de volgende feiten en omstandigheden.

Uit de beschrijving van de dashcambeelden blijkt dat [benadeelde 3] als eerste een klap uitdeelt aan vermoedelijk [naam 5] . Daarna ontstond er een tumult /worsteling tussen [benadeelde 3] , [naam 2] , [benadeelde 2] , [benadeelde 1] enerzijds en [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] anderzijds. Over en weer wordt er geslagen, geduwd en getrokken. Verdachte mocht zich op dat moment verdedigen tegen de wederrechtelijke aanranding van zijn broer [naam 5] en het daarop volgende geweld tegen zijn familie.

Handelen geboden door de noodzakelijke verdediging

Proportionaliteit Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of de wijze van verdediging door verdachte proportioneel was. Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.

Het hof zal de proportionaliteitseis bespreken per feit in chronologische volgorde en beginnen met feit 3.

Feit 3 Op het moment dat [benadeelde 3] de eerste klap uitdeelt en vervolgens het tumult/worsteling ontstaat, staat verdachte een stukje bij de groep vandaan. Hij pakt vervolgens iets met zijn rechterhand. Verdachte loopt richting het tumult. Over en weer wordt er geslagen, en geduwd en getrokken. Verdachte strekt zijn rechterarm naar voren en buigt licht door zijn knieën. Verdachte heeft verklaard dat hij zijn wapen op [benadeelde 3] richtte.

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte te weten het richten van een vuurwapen op [benadeelde 3] – als verdedigingsmiddel tegen de wederrechtelijk aanranding van verdachtes familieleden – in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding op dat moment. Immers het gevecht bestond op dat moment nog enkel uit over en weer slaan, duwen en trekken. Dat er eerder al bedreigingen zouden zijn geuit, maakt dit oordeel niet anders.

Het hof is met de advocaat-generaal eens dat een beroep op noodweer met betrekking tot feit 3 (de bedreiging van [benadeelde 3] ) reeds op grond hiervan niet slaagt.

Het hof verwerpt het beroep op noodweer en verklaart het onder 3 bewezenverklaarde feit strafbaar.

Feit 1 Uit de dashcambeelden blijkt vervolgens dat, nadat op hem een vuurwapen is gericht door verdachte, [benadeelde 3] weg rent en aan de rechterzijde uit beeld verdwijnt. Het tumult verplaatst zich vervolgens richting een geparkeerde aanhanger. Dit tumult is tussen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [naam 4] . Op het moment dat dit tumult zich verplaatst, is [benadeelde 3] niet te zien op het beeld. [naam 2] ligt ondertussen op de grond. [naam 3] staat op straat en verdachte en [naam 5] staan ter hoogte van een Volkswagen taxi. Het tumult tussen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [naam 4] verplaatst zich voorbij de aanhanger richting de muur/schuur. [benadeelde 3] komt aan de linkerzijde weer in beeld en heeft op dat moment een mes in zijn rechterhand. [naam 3] loopt richting het tumult [naam 2] staat op van de grond. Verdachte loopt vervolgens richting de muur/schuur waar het tumult tussen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [naam 4] was en waar [benadeelde 3] zich bijgevoegd had. [naam 5] loopt ook richting het tumult. [benadeelde 1] wordt gescheiden van [benadeelde 2] en [naam 4] . [benadeelde 1] en [benadeelde 3] staan bij elkaar en [benadeelde 2] en [naam 4] zijn in worsteling tegen de muur van de aanhanger. Vervolgens blijkt uit de dashcambeelden dat verdachte om de aanhanger heenloopt en het vuurwapen gericht houdt in de richting van waar slachtoffer [benadeelde 1] en [benadeelde 3] stonden. Verdachte loopt door in de richting van slachtoffer [benadeelde 1] en [benadeelde 3] . Vervolgens schiet hij. Verdachte heeft verklaard dat hij gericht geschoten heeft in het bovenbeen van [benadeelde 1] .

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van verdachte het schieten met een vuurwapen op [benadeelde 1] – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Alhoewel [benadeelde 3] op dat moment een mes in zijn hand had, blijkt uit de dashcambeelden dat verdachte niet op [benadeelde 3] heeft geschoten, maar op [benadeelde 1] . Dit, terwijl [benadeelde 1] op dat moment geen bedreiging vormde. [benadeelde 1] stond immers bij [benadeelde 3] en was niet (meer) in gevecht met een van de familieleden van verdachte. Daar komt bij dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat de dreiging van [benadeelde 3] uitging, omdat [benadeelde 3] een mes in zijn hand had. Bovendien had verdachte andere manieren moeten en kunnen kiezen om zijn vader en broers te beschermen. Zoals bij wijze van waarschuwing in de lucht schieten.

Het hof is met de advocaat-generaal eens dat een beroep op noodweer voor wat betreft feit 1 (de zware mishandeling van [benadeelde 1] ) reeds op grond hiervan niet slaagt.

Het hof verwerpt het beroep op noodweer en verklaart het bewezenverklaarde feit 1 strafbaar.

,Feit 2 Uit de dashcambeelden blijkt vervolgens dat verdachte, na het schieten op [benadeelde 1] , zich richt op [benadeelde 2] en [naam 4] , die elkaar op dat moment nog steeds vasthielden en tegen de muur/schuur stonden ter hoogte van de aanhanger. Vervolgens schiet verdachte [benadeelde 2] in zijn been. Verdachte heeft verklaard dat hij bewust op het been van [benadeelde 2] heeft geschoten.

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte het schieten met een vuurwapen op [benadeelde 2] – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. [benadeelde 2] was verwikkeld in een worsteling die (enkel) bestond uit duw- en trekwerk tussen hemzelf en [naam 4] . Verdachte had andere manieren moeten en kunnen kiezen om zijn vader en broers te kunnen verdedigen. Zoals bijvoorbeeld bij wijze van waarschuwing in de lucht schieten.

Het hof verwerpt het beroep op noodweer ook voor feit 2 (poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde 2] ) en verklaart dit bewezenverklaarde feit strafbaar.

Noodweerexces Ter terechtzitting heeft de verdediging subsidiair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft gesteld dat verdachte, door ( [benadeelde 3] te bedreigen met een wapen en door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] door het been te schieten), mogelijk de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door het onmiddellijk dreigend gevaar voor zijn vader en broers ontstane hevige gemoedsbeweging.

Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte emotioneel is geworden als gevolg van de vechtpartij en dat hij vervolgens heeft gedreigd met een vuurwapen en twee keer heeft geschoten met dat vuurwapen. Het hof acht echter niet aannemelijk geworden dat de vechtpartij tot een zodanige hevige gemoedsbeweging leidde dat verdachte daarom de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Uit de beelden komt niet een persoon naar voren die ‘de weg helemaal kwijt is geraakt en niet meer weet wat hij doet’. De beelden bieden daarvoor juist een contra-indicatie, nu daarop te zien is dat verdachte aanvankelijk op een afstand van het tumult staat, hij zijn vuurwapen pakt nadat de eerste klap is gevallen en vervolgens ogenschijnlijk rustig richting [benadeelde 3] en even later naar [benadeelde 1] en [benadeelde 2] loopt en zijn vuurwapen (ook naar eigen zeggen) heel gericht op hen richt en bewust op de benen richtend schiet.

Het hof verwerpt dus ook het beroep op noodweerexces.

Putatief noodweer Door de verdediging is ten slotte een beroep gedaan op putatief noodweer. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.

Verdachte was gelet op de uitlatingen en gedragingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in de veronderstelling dat ook zij gewapend waren met een mes of een vuurwapen.

Het hof stelt voorop dat van putatief noodweer sprake kan zijn wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. De verdachte komt een beroep op putatief noodweer toe indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die hem redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen, dan wel dreigde te worden aangevallen, en daarbij redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij dat ook heeft gedaan. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen of de gemiddelde burger, geplaatst in de situatie van de verdachte, ook in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen.

Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen geen feiten en/of omstandigheden blijken of aannemelijk zijn geworden waaruit verdachte heeft kunnen concluderen dat iemand anders naast [benadeelde 3] een wapen droeg. Het hof verwerpt daarom dit verweer.

De beroepen op noodweer, noodweer exces en putatief noodweer worden dan ook verworpen.

Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op: zware mishandeling.

Het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op: poging tot zware mishandeling.

Het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde levert op: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (het wapen) en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (de munitie)

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt openbaar ministerie De advocaat-generaal heeft gevorderd tot oplegging van een gevangenisstraf van acht (8) jaar.

Standpunt verdediging De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.

Oordeel hof De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – dat verdachte op de openbare weg, in een woonwijk een wapen heeft gedragen en vervolgens met dat wapen eerst heeft gedreigd en vervolgens twee maal op benen van personen heeft geschoten. Eén van beide mannen is hierdoor ernstig gewond geraakt en heeft nog lange tijd last gehad van fysieke klachten. Daarnaast hebben de beide slachtoffers nog geruime tijd last gehad van mentale klachten. Dergelijke feiten leveren naast klachten voor de directe betrokkenen tevens gevoelens van onveiligheid in de samenleving in zijn algemeenheid op. Gelet op de ernst en impact is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Het hof komt evenwel tot een lagere gevangenisstraf dan door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven (7) jaar, omdat het hof anders dan de rechtbank vrijspreekt van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde poging doodslag. Dit maakt dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf (5) jaar passend en geboden vindt.

Verzoek opheffen/schorsen voorlopige hechtenis Gelet op de bewezenverklaring en de strafoplegging, zal het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen. Het hof wijst ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af. De persoonlijke belangen van verdachte wegen minder zwaar dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis.

Het hof heeft hierbij in het bijzonder gelet op de ernst van de feiten waarvoor verdachte in hoogste feitelijke instantie tot vijf jaar gevangenisstraf is veroordeeld en de aard van de gronden enerzijds, en de gestelde persoonlijke omstandigheden zijnde het feit dat zijn taxibedrijf kapot is en hij weer een inkomen moet gaan opbouwen, anderzijds.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen benadeelde partijen.

Stanpunt verdediging De verdediging heeft primair verzocht alle vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de verzochte vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging.

Subsidiair brengt de beoordeling van de vorderingen een onevenredige belasting van dit strafgeding met zich mee, omdat er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 6:101 lid 1 BW. De schade is namelijk overduidelijk mede het gevolg van het handelen van de benadeelden zelf. Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft de verdediging ten aanzien van de post geleden inkomensverlies gewezen op twee arresten van de Hoge Raad.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 100.203,05.

De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verlaagd tot een bedrag van € 29.990,07 Bestaande uit:

Materiële schade: ziekenhuisdaggeldvergoeding : € 210,00 eigen risico 2024 : € 385,00 kosten medicatie : € 21,00 kosten fysiotherapie : € 1.003,50 reis- en parkeerkosten : € 185,78 kosten medische benodigdheden : € 24,99 huishoudelijke hulp : € 2.145,00 kosten kleding en schoenen : € 1.014,80 gederfde inkomsten : door hof te schatten

Immateriële schade: € 25.000,00

Standpunt advocaat-generaal: De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen ten aanzien van het materiële deel tot een bedrag van € 2.845,07 zijnde alle posten met uitzondering van de post huishoudelijke hulp en gederfde inkomsten en de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 20.000,- en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging De verdediging heeft aangevoerd dat de gevorderde immateriële schade veel te hoog is. De verdediging is van mening dat maximaal € 3.750,00 aan immateriële schade op zijn plaats is. Ten aanzien van post fysio heeft de verdediging aangevoerd dat de therapeut geen inschatting kan maken hoeveel behandelingen nog benodigd zijn. Dat maakt dat de toekomstige schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard dat geldt ook voor de bijhorende geclaimde reis- en parkeerkosten. Ten aanzien van de post huishoudelijke hulp heeft de verdediging aangevoerd dat die tegenstijdig is: Deed hij nu alle taken of een deel ervan? Bovendien blijkt uit de toelichting dat de ouders ziek zijn en hulpbehoevend waardoor de vraag rijst of hier niet ook verzorgende hulp wordt geclaimd, welke niet onder de richtlijn huishoudelijke hulp van het Letselschade Raad valt. Ten aanzien van post kleding betwist de verdediging dat alle kleding bloedsporen bevat, omdat er in het been geschoten is, hoeft dat nog niet te betekenen dat ook de bovenkleding onder het bloed zit. Subsidiair dient deze schadepost te worden gematigd daar het uitgangspunt is dat de (dag)waarde van de zaak wordt vergoed. De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat de post kleding gematigd moet worden. Ten aanzien van de post gederfde inkomsten heeft de verdediging aangevoerd dat deze afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De behandeling van deze post zou nadere bewijslevering vergen, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.

Oordeel hof Ten aanzien van de gevorderde materiële schade Ten aanzien van de materiële schade is het hof van oordeel dat van de posten ziekenhuisdaggeldvergoeding, eigen risico, medicatie, fysiotherapie, reis- en parkeerkosten en medische benodigdheden voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot die bedragen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Ten aanzien van de posten huishoudelijke hulp en gederfde inkomsten is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Ten aanzien van de post kleding en schoenen zal het hof gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en de schade schatten op € 250,00.

Voor het overige bedrag kan de benadeelde partij niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel. Dit laatste voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan. Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding, indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast.

In aanmerking genomen dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen en rekening houdend met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 10.000,00 billijk.

Het zal de toegewezen materiële en immateriële schade vermeerderen met de wettelijke rente.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.559,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verlaagd tot een bedrag van € 9.572,88bestaande uit:

Materiële schade ziekenhuisdaggeldvergoeding : € 70,00 eigen risico 2024 : € 385,00 kosten medicatie : € 10,98 huishoudelijke hulp : € 1.066,00 reiskosten : € 42,90 gederfde inkomsten : door het hof te schatten

Immateriële schade : € 8.000,00

Standpunt advocaat-generaal: De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen ten aanzien van het materiële deel tot een bedrag van € 508,88, zijnde alle posten met uitzondering van de post huishoudelijke hulp en gederfde inkomsten, en de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 5.000,- en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging Met betrekking tot de post eigen risico merkt de verdediging op dat uit de brief van de psycholoog (productie 5) volgt dat de behandeling op 26 juli jl. is beëindigd en het dossier is gesloten. De opmerking dat [benadeelde 2] nog onder behandeling staat van een psycholoog en daarom een voorschot wil van zijn eigen risico vindt de verdediging onbegrijpelijk. Weliswaar wordt een heraanmelding overwogen, maar daar tegenover staan de twijfels van [benadeelde 2] zelf bij de behandelmethode. Toewijzen van een voorschot kan dan ook niet aan de orde zijn. Ten aanzien van de huishoudelijke hulp merkt de verdediging op dat de onderbouwing wordt betwist. Voor wat betreft de reiskosten verwijst de verdediging naar hetgeen reeds benoemd is ten aanzien van het eigen risico. Het staat namelijk niet vast dat er een vervolg komt bij de psycholoog. Ten aanzien van de post gederfde inkomsten geeft verdediging aan dat er gedurende 26 weken te rekenen vanaf week 3 van 2024 € 1.000,00 per week wordt gevorderd. Uit de brief van de psycholoog blijkt dat hij al op 19 maart 2024 vier uur per dag als taxichauffeur werkt. Dat betekent dat reeds daarom deze post niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel moet worden afgewezen omdat de schade die wordt gevorderd niet correspondeert met de werkelijkheid. Bovendien zou behandeling van deze vordering nadere bewijslevering vergen hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat de advocaat een beroep doet op rechtspraak waarbij er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Dat is hier niet ten laste gelegd en ook overigens niet aan de orde. Die vergelijkingen gaan dan ook mank. De verdediging verzoekt eerder aansluiting te zoeken bij de eerder genoemde letselcategorie uit de Letsellijst.

Oordeel hof Ten aanzien van de gevorderde materiële schade Ten aanzien van de materiële schade is het hof van oordeel dat van de posten ziekenhuisdaggeldvergoeding, eigen risico, kosten medicatie en reiskosten voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot die bedragen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Ten aanzien van de posten huishoudelijke hulp en gederfde inkomsten is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel. Dit laatste voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan. Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding, indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast.

In aanmerking genomen dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen en rekening houdend met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 5.000,00 billijk.

Het zal de toegewezen materiële en immateriële schade vermeerderen met de wettelijke rente.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.522,66. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

Bestaande uit: Materiële schade Medicatie : € 22,66

Immateriële schade : € 25.000,00

Standpunt advocaat-generaal: De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging De verdediging heeft aangevoerd dat in de productie 4 door de advocaat wordt verwezen naar de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven d.d. 1 november 2022. Deze is achterhaald. De verdediging doet een beroep op Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven d.d. 1 juli 2024. Daarin valt rechtstreekse bedreiging met een vuurwapen onder letselcategorie 1 (€ 1.000) maar daar komt bij dat zulks alleen is te categoriseren als die bedreiging onder verzwarende omstandigheden is begaan en dat is hier niet aan de orde. Het beroep op de Letsellijst faalt. Bovendien gaat de vergelijking met de aangehaalde jurisprudentie ook niet op, daar in deze zaken sprak eis van het daadwerkelijk schieten op het slachtoffer (vanuit een rijdende auto). De psychische schade zoals deze wordt opgevoerd, wordt betwist. Deze moet worden afgewezen.

Oordeel hof Ten aanzien van de gevorderde materiële schade Ten aanzien van de materiële schade is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot dat bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel. Dit laatste voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan. Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding, indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast.

De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen:

Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’

De advocaat van de benadeelde partij heeft ter onderbouwing van het smartengeld in de toelichting op de vordering het volgende aangegeven:

Cliënt is door de huisarts doorverwezen naar de psycholoog voor een behandeling en begeleiding van PTSS (posttraumatische stressstoornis) door dít incident. Cliënt gaat ook EMDR therapie volgen, dit zal zijn na de inhoudelijke behandeling. Gelet op de verklaring van de psycholoog kan geestelijk letsel worden vastgesteld. De psycholoog heeft het volgende vastgesteld, - PTSS (posttraumatische stressstoornis-DSM) De psycholoog schrijft dat cliënt de volgende klachten bij aanmelding ervaart: Herbelevingen, vermijding van de locatie van het incident maar ook alles wat er mee te maken heeft, onrustig slapen, op zijn hoede zijn, alertheid en schrikachtig. Cliënt wil de gebeurtenis graag verwerken en doet daar alles voor hij heeft van 06 februari 2024 tot en met 26 augustus 2024 gespreken gevoerd met de psycholoog. In totaal heeft hij 5 gesprekken gehad, waarvan 1 EMDR sessie. Het advies was om eerst te wachten tot er een vonnis is gewezen en daarna worden de gesprekken hervat en de behandeling met EMDR therapie, om een optimaal resultaat te behalen. De heraanmelding is al van start gegaan. Gelet op de verklaring van de psycholoog, gevoegd bij de aard en de ernst van de normschending kan het geestelijk letsel bij cliënt worden aangenomen.

Bij de toelichting zijn een brief van de huisarts en een brief van een GZ-psycholoog gevoegd. Gelet op deze onderbouwing is het hof van oordeel dat voldoende concrete gegevens zijn aangevoerd waaruit volgt dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan.

Het hof acht in aanmerking genomen de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500,00 billijk.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 12.080,27 (twaalfduizend tachtig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 2.080,27 (tweeduizend tachtig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.080,27 (twaalfduizend tachtig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 2.080,27 (tweeduizend tachtig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 januari 2024.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.508,88 (vijfduizend vijfhonderdacht euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 508,88 (vijfhonderdacht euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.508,88 (vijfduizend vijfhonderdacht euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 508,88 (vijfhonderdacht euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 januari 2024.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 522,66 (vijfhonderdtweeëntwintig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 22,66 (tweeëntwintig euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 522,66 (vijfhonderdtweeëntwintig euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 22,66 (tweeëntwintig euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 januari 2024.

Wijst af het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis. Aldus gewezen door mr. K. Gilhuis, voorzitter, mr. M.J. Ouweneel en mr. L.P. Stapel, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. W.C.S. Huijbers, griffier, en op 8 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. L.P. Stapel is niet in de gelegenheid dit arrest mede te ondertekenen.