Arrest inhoud

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.353.353/01 en 200.353.354/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 194286)

beschikking van 30 september 2025

in de zaak van

[verzoekster] (de vrouw), die woont in [woonplaats1] , verzoekster in hoger beroep, advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen, en

[verweerder] (de man), die woont in [woonplaats2] , verweerder in hoger beroep, advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden.

1 De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 januari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2 De procedure in hoger beroep

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 10 april 2025;

  • de brief namens de vrouw van 9 april 2025 met bijlage(n);

  • een journaalbericht namens de vrouw van 23 april 2025 met bijlage(n);

  • het verweerschrift;

  • een journaalbericht namens de vrouw van 14 juli 2025 met bijlage(n);

  • een journaalbericht namens de vrouw van 15 juli 2025 met bijlage(n);

  • een journaalbericht namens de van 17 juli 2025 met bijlage(n), inclusief een usb-stick.

2.2. De mondelinge behandeling heeft op 29 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

  • de vrouw met haar advocaat, bijgestaan door een tolk in de Russische taal;

  • de man met zijn advocaat.

Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen, die door hen zijn overgelegd.

3 De feiten

3.1. [in] 2017 hebben partijen een huwelijk gesloten op de ambassade van Azerbeidzjan te Den Haag. Daarnaast zijn partijen [in] 2017 in de [de gemeente] met elkaar gehuwd.

3.2. De man heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken. Dit verzoek is binnengekomen bij de rechtbank op 27 maart 2024. De vrouw heeft, voor zover hier van belang, op haar beurt bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van 1 augustus 2024 ook verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken.

3.3. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een woning aan de [adres1] te [woonplaats2] , die [in] 2023 aan hen is geleverd en waarvoor zij een hypothecaire lening hebben afgesloten bij [naam1]

4 De omvang van het geschil

4.1. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank als volgt beslist: “ *4.1 de rechtbank verklaart het huwelijk van partijen gesloten [in] 2017 in [de gemeente]*nietig;

4.2. spreekt uit de echtscheiding tussen partijen gehuwd op de Azerbeidzjaanse ambassade in Den

Haag [in] 2017;

4.3. bepaalt dat aan de vrouw worden toegedeeld de volgende bankrekeningen: - [rekeningnummer1] - [rekeningnummer2]

4.4. bepaalt dat aan de man worden toegedeeld de volgende bankrekeningen: - [rekeningnummer3] - [rekeningnummer4] - [rekeningnummer5] (spaarrekening)

4.5. bepaalt dat de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 4.548,42 inzake de verdeling van de bankrekeningen;

4.6. bepaalt dat de woning in [woonplaats1] wordt toegedeeld

aan de vrouw en dat de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 40.000,- moet voldoen

aan de man. Mocht de man de woning in [woonplaats2] financieel kunnen overnemen, dan geldt

dat dit bedrag verrekend wordt met de helft van de overwaarde van de woning in [woonplaats2]

(na aftrek van de hypothecaire schuld(en));

4.7. stelt vast dat partijen zijn overeengekomen dat zij gezamenlijk [de makelaar1]

opdracht zullen geven om de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] (de

woning) te taxeren voor de actuele vrije verkoopwaarde;

4.8. bepaalt dat ieder van partijen de helft van de kosten van de taxatie door [de makelaar1]

draagt;

4.9. de rechtbank gelast de navolgende wijze van verdeling van de woning te [woonplaats2]

("spoorboekje"): - de man krijgt gedurende drie maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven in het daartoe

bestemde register de gelegenheid om de vrouw schriftelijk en met bewijsstukken onderbouwd

te berichten of de hij de woning kan overnemen tegen de taxatiewaarde, waarbij: o de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en) bij de hypotheekverstrekker ( [naam1] ) geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldleningen); en o de man de helft van de overwaarde van de woning, bestaande uit de taxatiewaarde, na**aftrek van de hypothecaire schuld(en) op het moment van de notariële levering aan hem, aan de vrouw zal vergoeden. Daarbij dient een bedrag van € 40.000,- zijnde de helft van de waarde van de woning in [woonplaats1] dat aan de man toekomt in mindering worden gebracht; - indien de man de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarden dient de notariële

levering van de woning aan de man plaats te vinden binnen zes weken, nadat de man de

vrouw binnen de termijn van drie maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven schriftelijk heeft bericht dat de man de woning kan overnemen; - partijen zijn overeengekomen dat de notariële levering van de woning zal plaatsvinden bij

[de notaris] ; - de kosten van de notariële levering van de woning aan de man komen voor rekening van de

man;

- indien binnen of na verloop van deze periode blijkt dat de man de woning niet kan overnemen

dan wel deze niet is geleverd aan de man, dient de woning te worden verkocht en geleverd

aan een derde;

- partijen zullen dan uiterlijk binnen 14 dagen na de mededeling van de man dat overname niet

lukt, dan wel binnen 14 dagen nadat de termijn voor levering is verstreken, gezamenlijk

opdracht tot verkoop geven aan de makelaar die de taxatie heeft verricht;

- indien partijen niet uiterlijk binnen deze termijn gezamenlijk een verkoopopdracht hebben

gegeven aan de makelaar, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd deze makelaar - mede

als vertegenwoordiger van de ander - opdracht tot verkoop te geven;

- partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn

gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;

- indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen

om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen

aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;

- partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die

de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke

prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best

mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;

- als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te

verlenen aan de verkoop en levering van de woning;

- na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening(en) worden afgelost en

de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald; het eventuele restant moeten partijen

bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft

daarvan dragen;

4. 10. bepaalt dat, indien de vrouw niet (ook niet bij volmacht) meewerkt aan de juridische levering

van de woning in Leeuwarden aan de man of de koper op een door de notaris te bepalen

datum en tijdstip, deze beschikking in de plaats treedt van de voor levering van de woning

vereiste wilsverklaring van de vrouw in de notariële akte;

4.11. bepaalt dat, indien de vrouw niet (ook niet bij volmacht) meewerkt aan het ondertekenen van

verkoopovereenkomst ten aanzien van de woning in [woonplaats2] , deze beschikking in de plaats

treedt van de voor verkoop vereiste wilsverklaring van de vrouw;

4.12. wijst af het meer of anders verzochte.”

4.2. De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:

4.3. De man voert verweer en verzoekt het hof: I. de verzoeken van de vrouw dan wel haar grieven af te wijzen; II. de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren; III. kosten rechtens.

5 De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid

5.1. De rechtbank heeft in het dictum van de bestreden beschikking door middel van een spoorboekje de wijze van verdeling van de woning te [woonplaats2] gelast.De rechtbank heeft daarbij (onder 4.10) bepaald dat, indien de vrouw niet (ook niet bij volmacht) meewerkt aan de juridische levering van de woning in [woonplaats2] aan de man of de koper op een door de notaris te bepalen datum en tijdstip, de beschikking van de rechtbank in de plaats treedt van de voor levering van de woning vereiste wilsverklaring van de vrouw in de notariële akte.

5.2. Artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt – voor zover hier van belang – dat hoger beroep tegen een beslissing waarbij de rechter heeft bepaald dat zijn uitspraak in de plaats van een akte kan treden, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel wordt ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.

5.3. Het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in artikel 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in artikel 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dit is niet alleen van belang in de gevallen die in artikel 25 lid 1, onder a en b, Kadasterwet zijn genoemd, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.[1]

5.4. De rechter dient ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW is voldaan.[2]

5.5. Een niet-ontvankelijkheid op de voet van artikel 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.[3] Verder geldt de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden.[4]

5.6. De advocaat van de vrouw heeft op de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat het hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat inschrijving in het rechtsmiddelenregister niet nodig was, omdat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW. Het vereiste van inschrijving geldt immers slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld daadwerkelijk in de plaats van de akte van levering is getreden of nog kan treden en daarvan is geen sprake, aldus de advocaat van de vrouw. De man deelt deze visie niet en stelt zich op het standpunt dat inschrijving in het rechtsmiddelenregister wel vereist was.

5.7. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de bepaling onder 4.10 in het dictum van de bestreden beschikking, gezien de formulering ervan, een bepaling is als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW, omdat de uitspraak op dit punt een deel van de gezamenlijk op te maken leveringsakte vervangt (namelijk het deel met betrekking tot de wilsverklaring en de handtekening van de vrouw). Het hof onderkent dat de onderhavige bestreden beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, maar dit maakt niet dat de juistheid van de openbare registers niet ter discussie kan staan. Immers, op enig moment zou van de beslissing gebruik kunnen worden gemaakt. Het systeem van de wet is aldus dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om mede de betrouwbaarheid van de registers te waarborgen door bij het instellen van een hoger beroep voor ieder kenbaar te maken dat een rechtsmiddel is ingesteld waarmee levering voorkomen kan worden, dan wel (wanneer levering al heeft plaatsgevonden) voor ieder kenbaar kan zijn dat de levering ter discussie staat.

5.8. Gelet op wat hiervoor onder 5.1 tot en met 5.7 is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoeken in hoger beroep die betrekking hebben op de gelaste (wijze van) verdeling van de woning in [woonplaats2] . Hiervoor was inschrijving van het beroep in het rechtsmiddelenregister vereist, terwijl vaststaat dat een dergelijke inschrijving niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de grieven 3 en 7 voor zover die betrekking hebben op de woning in [woonplaats2] en ook niet aan de beoordeling van grief 4. Echtscheiding

5.9. De zaak kent internationale elementen. Daarom zal het hof beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Ten aanzien van de echtscheiding komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe omdat de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten zich op het moment van het indienen van het echtscheidingsverzoek in Nederland bevond, en de man op dat moment nog altijd (en nog steeds) in Nederland verbleef (artikel 3, aanhef en sub a onder ii, Brussel II-ter[5]).

5.10. Voor zover de vrouw heeft beoogd haar eerste grief mede te richten tegen het op de echtscheiding toegepaste recht en betoogt dat daarop het recht van Azerbeidzjan zou moeten worden toegepast, volgt het hof de vrouw daarin niet en stelt het hof vast dat de echtscheiding wordt beheerst door Nederlands recht (artikel 10:56 lid 1 BW).

5.11. [in] 2017 hebben partijen een huwelijk gesloten op de ambassade van Azerbeidzjan in Den Haag. Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat dit huwelijk in Nederland niet rechtsgeldig is. Voor de geldigheid van een in Nederland op een buitenlandse ambassade gesloten huwelijk geeft artikel 10:30 BW nadere regels. Een van de voorwaarden voor de geldigheid van een dergelijk huwelijk is dat geen van partijen uitsluitend of mede de Nederlandse nationaliteit bezit. Onbetwist staat vast dat de man op 2 december 2016 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Ten tijde van de huwelijksvoltrekking [in] 2017 bezat de man dan ook – naast zijn Azerbeidzjaanse nationaliteit – mede de Nederlandse nationaliteit. Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor geldigheid van het op de ambassade van Azerbeidzjan gesloten huwelijk.

5.12. Partijen zijn [in] 2017 in het huwelijk getreden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand in [de gemeente] . Dit huwelijk is geregistreerd in de Nederlandse basisregistratie (BRP). De rechtbank heeft dit huwelijk nietig verklaard. De rechtbank erkende immers het huwelijk [in] 2017 en zag daarin een huwelijksbeletsel voor het huwelijk [in] 2017. Zoals hiervoor uiteengezet komt het hof tot het oordeel dat het huwelijk [in] 2017 niet rechtsgeldig is. Daarmee komt de grond voor de nietigverklaring van het huwelijk [in] 2017 te vervallen. Tussen partijen is niet in geschil dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Het hof zal daarom alsnog het verzoek van de man in eerste aanleg tot ontbinding van het huwelijk [in] 2017 toewijzen en de echtscheiding uitspreken.

5.13. Voor de goede orde merkt het hof hierbij op dat al hetgeen de vrouw ten aanzien van de echtscheidingsprocedure in Azerbeidzjan heeft opgemerkt en de gevolgen die de vrouw daaraan verbindt voor de echtscheidingsprocedure in Nederland, aan het voorgaande niet kan afdoen. Vast staat immers dat de procedure in Azerbeidzjan gaat over de ontbinding van het [in] 2017 tussen partijen gesloten huwelijk. Omdat het hof oordeelt dat dat huwelijk in Nederland niet geldig is en overgaat tot ontbinding van het huwelijk [in] 2017, staat daarmee vast dat de procedure in Azerbeidzjaan niet over hetzelfde onderwerp gaat als de onderhavige procedure, en aan een beslissing in Nederland dan ook niet in de weg staat.

Verdeling

5.14. Omdat de Nederlandse rechter op de onder 5.9 genoemde grond bevoegd is om over de echtscheiding te oordelen, komt hem ook ten aanzien van het daarmee samenhangende verzoek tot verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap rechtsmacht toe (artikel 5 lid 1 Huwelijksvermogensrechtverordening[6]).

5.15. In haar eerste en tweede grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen zijn [in] 2017 gehuwd. Het toepasselijke recht moet daarom worden vastgesteld aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het verdrag).[7] Tussen partijen is niet in geschil dat zij geen rechtskeuze hebben uitgebracht, noch voorafgaand aan, noch tijdens hun huwelijk. Evenmin is nog in geschil dat beide partijen op de datum van huwelijkssluiting de nationaliteit van Azerbeidzjan bezaten. Weliswaar had de man zich tot de Azerbeidzjaanse overheid gewend met het verzoek om afstand te doen van zijn Azerbeidzjaanse nationaliteit, maar vaststaat dat dit verzoek niet eerder dan [in] 2018, en dus pas ruim na de datum van huwelijkssluiting, werd ingewilligd.

5.16. Wel in geschil is of partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk (eerste huwelijksdomicilie) in Nederland hebben gevestigd of dat zij – gezien het tijdsverloop tussen de datum van huwelijkssluiting ( [in] 2017) en de datum waarop de vrouw zich definitief in Nederland heeft gevestigd ( [in] 2018) – geacht moeten worden geen eerste huwelijksdomicilie te hebben.

5.17. Het hof is van oordeel dat partijen hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hebben gevestigd en baseert dit op het volgende:

Het hof maakt uit bovenvermelde feiten en omstandigheden op dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw zich direct na het huwelijk met de man in Nederland zou vestigen, maar haar verblijfsvergunning en dus de vestiging in Nederland kwam echter pas [in] 2018.

5.18. In de Nederlandse rechtspraak wordt in het algemeen aangenomen dat er enige tijd mag liggen tussen het moment van huwelijkssluiting en het tijdstip waarop echtgenoten geacht moeten worden hun eerste huwelijksdomicilie te hebben gevestigd. Over het algemeen geldt daarvoor een periode van 6 maanden. Het hof is gelet op de feiten, de vrouw was vanaf de huwelijkssluiting regelmatig bij de man in Nederland en alleen vanwege de procedure rond het verkrijgen van haar verblijfsvergunning heeft een formele vestiging in Nederland moeten wachten, van oordeel dat een periode van 9 maanden tussen de datum van het huwelijk en de formele vestiging van de vrouw niet te lang is om Nederland als eerste huwelijksdomicilie aan te merken. Partijen beschikten op het moment van huwelijkssluiting over een gemeenschappelijke Azerbeidzjaanse nationaliteit. Omdat Azerbeidzjan een zogenaamd woonplaatsland is, is het eerste huwelijksdomicilie van partijen bepalend voor het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht. Nederlands recht is daarop dus van toepassing. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden die aanleiding hebben kunnen zijn voor een automatische wijziging van het toepasselijke recht nadien.

5.19. Volgens Nederlands recht zijn partijen gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. Kort gezegd betekent dit dat de gemeenschap alle bezittingen en schulden van de echtgenoten omvat, tenzij er sprake is van schenkingen of nalatenschappen waarbij sprake is van een uitsluitingsclausule.

5.20. Partijen verschillen van mening over de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap. De vrouw vindt, voor zover nog van belang, in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de te verdelen gemeenschap van goederen bestaat uit de woning te [woonplaats1] , de bankrekeningen op naam van de vrouw en de inboedel van de woning in [woonplaats2] . De man stelt zich op het standpunt dat de woning met inboedel in [woonplaats1] deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap, evenals de bankrekeningen op naam van de vrouw. Woning in [woonplaats1]

5.21. De man heeft gesteld dat de vrouw een woning in [woonplaats1] in eigendom heeft, die deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist. Zij heeft ter illustratie van haar standpunt als productie 19 bij haar beroepschrift een op 16 juli 2024 gedateerde document overgelegd. Volgens haar bevestigt dit document (met de Engelse vertaling ervan) dat appartement [woonplaats1] , gedurende de periode [in] 2009 tot [in] 2014 op naam van de vrouw was geregistreerd en volledig eigendom van de vrouw was. Bovendien blijkt uit het document dat [na] 2014, en dus ook ten tijde van de huwelijkssluiting, geen onroerende zaken meer op naam van de vrouw stonden geregistreerd, aldus de vrouw. Daarop heeft de man aangevoerd dat de juistheid van de door de vrouw overgelegde verklaring bij gebreke van een Nederlandse vertaling door een beëdigd tolk voor hem niet controleerbaar is.

5.22. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De man heeft enkel gesteld dat de vrouw in de stukken aangeeft dat ze in de woning in [woonplaats1] woont waarvan hij dacht dat die van haar was. Uit het door de vrouw ingebrachte document kan worden opgemaakt dat de woning niet haar eigendom is. Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de man met betrekking tot de vertaling van het document, omdat de man de taal waarin het origineel is opgesteld machtig is en hij de inhoud daarvan niet heeft betwist. Uit het voorgaande volgt dat het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel is dat de woning in [woonplaats1] niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en daarom niet kan worden betrokken in de verdeling van die gemeenschap. Daarom zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover die ziet op de verdeling van de woning in [woonplaats1] .

(Saldi van) de bankrekeningen op naam van de vrouw

5.23. De vrouw voert aan dat de rechtbank (de saldi van) haar bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer1] en [rekeningnummer2] ten onrechte heeft aangemerkt als gemeenschappelijk. Ze stelt dat deze rekeningen aangemerkt moeten worden als privérekeningen ten name van de vrouw en dat die niet in de Nederlandse gemeenschap van goederen vallen. De man vindt dat de rechtbank terecht de saldi van de bankrekeningen in de verdeling heeft betrokken. Volgens de man onderbouwt de vrouw niet waarom de saldi van deze rekeningen niet in de gemeenschap vallen en ligt het op haar weg om haar stelling met bewijsstukken te onderbouwen.

5.24. Het hof constateert dat de vrouw haar stelling en grief met betrekking tot (de saldi van) haar bankrekeningen onvoldoende heeft onderbouwd, omdat zij op geen enkele manier heeft aangetoond dat (de saldi van) deze bankrekeningen tot haar privévermogen behoren.

De inboedel

5.25. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte geen beslissing genomen over de inboedel van de woning in [woonplaats2] . Zij verwijst naar de lijst van inboedelgoederen van de woning in [woonplaats2] die zij als productie 22 heeft overgelegd. Wat de man betreft kan de inboedel uit de woning in [woonplaats1] aan de vrouw worden toegedeeld en die van de woning in [woonplaats2] aan de man. Als de vrouw daarmee niet akkoord is, kan de vrouw de door haar gewenste inboedelgoederen ophalen uit Nederland, aldus de man. Volgens de man heeft de vrouw nog niet aangegeven welke inboedelgoederen zij wenst te ontvangen. De man betwist de door de vrouw genoemde (niet onderbouwde) waarde van de inboedel van € 15.000,- en dat de in productie 22 vermelde goederen aanwezig zijn in het huis in [woonplaats2] .

5.26. Het hof overweegt dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat zij zelf de waarde van ongeveer de helft van de inboedelgoederen op de lijst heeft geschat op basis van de aanschafprijzen ervan. Ze heeft toegelicht dat zij het totaalbedrag van de door haar aangeschafte goederen heeft verdubbeld en zo uitkomt op de door haar genoemde waarde van € 15.000,-. Het hof kan op basis van de informatie uit het dossier en de toelichting van partijen enkel vaststellen dat er een inboedel is. De waarde op de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap is onbekend omdat de betreffende goederen op die datum niet nieuw waren en niet duidelijk is wat de marktwaarde is van die goederen. Daarom zal het hof het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan de vrouw € 15.000,- voor de inboedel uit de woning in [woonplaats2] moet betalen afwijzen. Partijen dienen zelf over te gaan tot verdeling bij helfte van de inboedel uit de woning in [woonplaats2] .

De Renault

5.27. De vrouw voert aan dat er een auto is, die in de verdeling moet worden betrokken. Het betreft een zwarte Renault, die volgens de vrouw in elk geval een waarde heeft van € 10.000,- en die wat haar betreft aan de man kan worden toegedeeld, mits de vrouw de helft van de waarde ervan ontvangt (dus € 5.000,-).De man heeft op de zitting erkend dat hij een blauwe Renault Espace (geen zwarte) bezit van 20 jaar oud. Hij betwist de door de vrouw genoemde waarde van € 10.000,-. Volgens hem heeft hij de auto uit 2003 gekocht in 2021 voor een bedrag van € 1.750,- en kost een vergelijkbare auto op internet nu € 500,- tot € 800,-.

5.28. Het hof constateert dat de Renault tijdens het huwelijk van partijen is gekocht, zodat de auto deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap van goederen en moet worden betrokken in de verdeling. Gelet op de leeftijd van de auto, die de vrouw niet heeft betwist, zal het hof de waarde van de Renault in redelijkheid bepalen op € 800,- en de auto voor deze waarde aan de man toedelen, zodat de man een bedrag van € 400,- aan de vrouw is verschuldigd voor de toedeling van de Renault aan hem.

Ringen

5.29. De vrouw wenst niet alleen de witgouden verlovingsring te ontvangen, maar ook haar trouwring. Zij vraagt het hof te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 1.000,- dient te betalen ter vergoeding van de waarde van die ringen.

5.30. Er is geen discussie over het feit dat de verlovings- en trouwring van de vrouw tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en moeten worden betrokken in de verdeling. Ter zitting heeft de man erkend dat er nog (een) ring(en) en mogelijk andere sieraden in de woning in [woonplaats2] liggen en hij is bereid de ring(en) af te geven aan de vrouw. Omdat de vrouw de waarde van de ring(en) niet heeft onderbouwd, zal het hof het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man ter vergoeding van de waarde van de ringen € 1.000,- aan haar dient te voldoen afwijzen. Het hof gaat ervan uit dat de man de in de woning in [woonplaats2] nog aanwezige ring(en) conform zijn toezegging ter zitting aan de vrouw zal afgeven.

Huuropbrengsten

5.31. De vrouw heeft gesteld dat de man een bedrag van circa € 25.000,- aan huuropbrengsten heeft ontvangen uit de verhuur van de gemeenschappelijke woning te [woonplaats2] . Zij beroept zich op een bericht op Facebook en een opname van een door haar gevoerd telefoongesprek op de vaste lijn van de man met de (volgens haar) huurder en vraagt het hof te bepalen dat de man een bedrag van € 25.000,- aan haar dient te voldoen.De man heeft de stelling van de vrouw betwist en ter zitting toegelicht dat hij de woning zelf bewoont en dat zijn zus uit Azerbeidzjan daar geregeld logeert. Hij voert aan dat hij de woning niet verhuurt of heeft verhuurd en dat hij nooit een bericht op Facebook heeft gezet waarin hij de woning te huur aanbiedt.

5.32. Het hof constateert dat de door de vrouw overgelegde transcriptie van het telefoongesprek en het Facebookbericht niet op echtheid zijn te toetsen. Daarbij komt dat de man de stelling van de vrouw dat hij de woning verhuurt of heeft verhuurd, gemotiveerd heeft betwist. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de man huurpenningen heeft ontvangen die moeten worden betrokken in de verdeling. De vrouw heeft geen nader bewijs van haar stelling aangeboden. Het hof zal daarom dit onderdeel van het verzoek van de vrouw afwijzen.

Vordering vrouw van € 16.587,-

5.33. De vrouw vraagt het hof te bepalen dat de man € 16.587,- aan haar dient te voldoen ter zake van door haar betaalde aankoopkosten voor de woning in [woonplaats2] . Zij voert aan dat zij uit eigen middelen van haar ondernemersbankrekening eindigend op [rekeningnummer1] € 13.190,- heeft betaald en een bedrag van € 3.397,- van haar Raborekening eindigend op [rekeningnummer2] . De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.

5.34. Het hof constateert dat de vrouw op geen enkele manier heeft aangetoond dat zij uit privémiddelen de aankoopkosten van de woning heeft voldaan. De enkele stelling dat de kosten vanuit op de op haar naam staande bankrekeningen zijn betaald is daarvoor, gelet wat hiervoor onder 5.24 is overwogen, onvoldoende. Het hof zal daarom het verzoek van de vrouw op dit onderdeel afwijzen.

Conclusie

5.35. Grief 4 behoeft geen nadere bespreking, de grieven 1 en 2 falen en de grieven 3, 5, 6 en 7 slagen deels en falen deels. Het hof zal daarom beslissen als volgt.

5.36. Het hof zal de kosten van het geding compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep

6.1. verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep die betrekking hebben op de gelaste (wijze van) verdeling van de woning in [woonplaats2] ;

6.2. vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden , van 22 januari 2025 voor zover die ziet op de beslissingen in het dictum van die beslissing als vermeld onder 4.1, 4.2, 4.6, en opnieuw beschikkende:

6.3. spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd [in] 2017 in [de gemeente] ;

6.4. bepaalt dat de woning te [woonplaats1] geen onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap;

6.5. bepaalt dat de Renault Espace tegen een waarde van € 800,- aan de man wordt toegedeeld, waarbij de man de helft van de waarde (dus € 400,-) aan de vrouw dient te voldoen;

6.6. compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

6.7. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.8. wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, M.A.F. Veenstra en A.K. Oostlander-Vos, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 30 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.4.

HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, rov. 3.4.

Vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, rov. 3.4.

HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.

Verordening (EU) 2019/1111.

Verordening (EU) 2016/1103.

Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, ’s-Gravenhage, 14 maart 1978.


Voetnoten

HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.4.

HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, rov. 3.4.

Vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, rov. 3.4.

HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.

Verordening (EU) 2019/1111.

Verordening (EU) 2016/1103.

Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, ’s-Gravenhage, 14 maart 1978.