ECLI:NL:GHARL:2025:5581 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1043 uitspraakdatum: 9 september 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2023, nummer LEE 21/3379, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 mei 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 1.446, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van € 9.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 maart 2023 ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.J.M. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6 De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota naar het Hof en de wederpartij gestuurd, welke geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft op 13 augustus 2019 aangifte voor de BPM gedaan inzake de registratie van de uit het buitenland afkomstige Audi A3 Sportback 35 TFSI CoD Design Pro Line Plus met kenteken [kenteken] .
2.2 In de aangifte heeft belanghebbende gekozen voor de methode ‘Taxatie’ om de vermindering op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) te berekenen. In het taxatierapport van ‘ [naam3] ’ is de verschuldigde BPM berekend door de handelswaarde te verminderen met de gecalculeerde reparatiekosten van de geconstateerde schade. In de aangifte is de verschuldigde BPM voor de auto aan de hand van het taxatierapport berekend op € 510, bij een historische nieuwprijs van € 41.587, een historische bruto BPM van € 4.718, een handelsinkoopwaarde van € 4.500 en een afschrijving van 89,18%.
2.3 Door de taxateur van de dienst Domein Roerende Zaken (hierna: DRZ) is de auto getaxeerd en is een verslag ‘Onderzoek waardebepaling’ opgesteld, daarin wordt een handelsinkoopwaarde van € 26.037 als uitgangspunt genomen verminderd met een waardevermindering wegens schade van € 4.497.
2.4 Naar aanleiding van het onderzoek door DRZ heeft de Inspecteur in de brief ‘Kennisgeving naheffingsaanslag BPM’ met dagtekening 11 maart 2020 aan belanghebbende aangekondigd dat hij van plan is een naheffingsaanslag op te leggen van € 1.446 en een bedrag van € 9 aan belastingrente in rekening te brengen. Belanghebbende is daarbij gewezen op de mogelijkheid om te reageren op het voornemen van de Inspecteur.
2.5 Door de Inspecteur is een naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.446 opgelegd. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 9 aan belastingrente in rekening gebracht. De totaal verschuldigde BPM is berekend op € 1.956. Voor de handelsinkoopwaarde heeft de Inspecteur aangesloten bij de koerslijst Eurotax Xchangenet en deze waarde verminderd met € 4.497 vanwege schade.
2.6 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.7 De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 juli 2019 geïnformeerd over zijn recht om gehoord te worden.
2.8 Bij brief van 6 januari 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op 1 februari 2021 gehoord te worden. Ook heeft de Inspecteur aangegeven hierbij rekening te hebben gehouden met de hem bekende zittingsdagen en hoorzittingen.
2.9 Belanghebbende heeft per e-mail van 7 januari 2021 kenbaar gemaakt dat hij moet afzeggen voor de hoorzitting van 1 februari 2021.
2.10 De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze e-mail belanghebbende bij brief van 3 februari 2021 wederom uitgenodigd voor een hoorgesprek op 24 februari 2021 om 10:00 uur.
2.11 Belanghebbende heeft wederom bij e-mail van 4 februari 2021 afgezegd voor de hoorzitting van 24 februari 2021.
2.12 De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 17 februari 2021 voor een derde keer uitgenodigd voor een hoorgesprek op 9 maart 2021 van 10:00 uur tot 16:00 uur.
2.13 Belanghebbende heeft wederom, bij e-mail van 18 februari 2021, afgezegd voor deze hoorzitting met als reden dat op deze datum een zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant staat ingepland.
2.14 Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het bij deze uitspraak gevoegde proces-verbaal van de zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Vooraf en voor eerst
4.1 De Rechtbank heeft ten aanzien van de tenaamstelling van de bestreden naheffingsaanslag het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“3.1. Ter zitting is aan de orde gekomen of de naheffingsaanslag kon worden opgelegd aan eiser. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet bpm is degene die de aanvraag voor de inschrijving van een personenauto in het kentekenregister doet, gehouden de belasting op aangifte te voldoen. De naheffingsaanslag kan dan ook aan diegene worden opgelegd. [Noot: Zie Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220.]
3.2. In de zaak van eiser is niet duidelijk geworden op wiens naam de personenauto is gesteld in het kentekenregister. Wel stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiser de aanvraag voor de inschrijving heeft gedaan. Eiser stelt in zijn bezwaarschrift op pagina 2 het volgende: ‘Vooropgesteld zij dat eiser een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto heeft doen registeren (…)’ en in zijn beroepschrift op pagina 8: ‘Eiser registreert een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto in het nationale kentekenregister, waarvoor hij belasting is verschuldigd.’
3.3. Niet in geschil is verder dat eiser de aangifte heeft gedaan en op aangifte de BPM heeft voldaan. Eiser heeft bij de gegevens van de aangever zijn eigen burgerservicenummer ingevuld, zo heeft verweerder ter zitting onweersproken verklaard. De aangifte is ondertekend door ‘ [belanghebbende] ’ zonder dat in de aangifte is aangegeven dat hij tekeningsbevoegd is voor een ander. Verder heeft eiser bij ‘ik schrijf het motorrijtuig in het Nederlands kentekenregister in als’ aangegeven dat de aangifte als ondernemer wordt gedaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag BPM aan eiser heeft kunnen opleggen.”.
4.2 Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist. De Rechtbank is op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof maakt de desbetreffende overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen dienaangaande in hoger beroep is aangevoerd, maakt dat niet anders.
Ten gronde
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.3 De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) die bevoegdheid heeft.
4.4 Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.5 In de onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
De naheffing van BPM
4.6 Belanghebbende betoogt dat te weinig geheven BPM niet op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorrijtuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Dit betoogt is niet juist (vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2).
4.7 Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 van het VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Volgens belanghebbende berusten stelplicht en - bij betwisting - bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren niet op hem.
4.8 Belanghebbendes betoog faalt. Op iemand die zich beroept op een vermindering van de verschuldigde BPM rust de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die daartoe kunnen leiden. Daarbij moet diegene wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Artikel 110 van het VWEU verzet zich dan niet tegen deze bewijslastverdeling (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.6.).
4.9 Belanghebbende stelt dat de waarde van de Eurotax(glass’s) met 15% moet worden verminderd in verband met markt- en dealersituatie.
4.10 In dit geval staat vast dat belanghebbende voor het berekenen van de in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm bedoelde vermindering (afschrijving), heeft gekozen voor de in artikel 10, lid 8, van de Wet bpm bedoelde taxatiemethode. Het hiervoor – onder 4.9 - weergegeven standpunt berust op de opvatting dat indien de inspecteur bij naheffing van bpm een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bpm in aanmerking neemt die mede is gebaseerd op een koerslijst die de hiervoor bedoelde markt- en dealersituatie bevat, hij steeds is gehouden die factoren toe te passen. Die opvatting is niet juist. De inspecteur is alleen dan gehouden de hiervoor bedoelde factoren uit eigen beweging toe te passen wanneer hij de afschrijving van een gebruikt motorvoertuig vaststelt met gebruikmaking van de zogenoemde koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet bpm en aan de hand van de koerslijst van Eurotax van vóór 4 oktober 2021, waaruit de koerslijstwaarde van dat motorvoertuig op de datum van registratie volgt. Blijft de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgaan van de keuze van de belastingplichtige voor toepassing van de taxatiemethode – zoals in dit geval –, dan geldt dat de inspecteur de hiervoor bedoelde factoren niet uit eigen beweging hoeft toe te passen (vgl. HR 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:361).
Rente over de betaalde BPM
4.11 Belanghebbende maakt, naar het Hof begrijpt, aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Naar het oordeel van het Hof, behoeft deze grief geen behandeling, aangezien de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag niet te hoog is.
Verdedigingsbeginsel
4.12 Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet in een mondeling onderhoud is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Zo dit beginsel in het onderhavige geval al van toepassing is (vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917) – het Hof laat dat in het midden – dan nog is van een schending daarvan geen sprake. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit betekent dat nu belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgenodigd schriftelijk een standpunt kenbaar te maken en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus dat standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat belanghebbende ook wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek.
Schending van de hoorplicht in de bezwaarfase
4.13 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek en hij vervolgens heeft aangegeven niet te zullen verschijnen, zodat de hoorplicht niet is geschonden.
4.14 Voordat de inspecteur op een bezwaar beslist, dient hij de belanghebbende op verzoek te horen (artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat de inspecteur toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die de inspecteur in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van de inspecteur. De inspecteur moet die belangen tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan de inspecteur is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739, r.o. 4.1.2).
4.15 De Inspecteur heeft in overleg met de gemachtigde een hoorgesprek gepland waarvoor door de gemachtigde niet om uitstel is verzocht. Dit brengt mee dat de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord en hij bij het plannen van een hoorgesprek de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Dat de gemachtigde vervolgens ervoor heeft gekozen niet te verschijnen, brengt dan niet mee dat de Inspecteur de hoorplicht niet is nagekomen (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728, r.o. 2.3.2).
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel
4.16 Belanghebbende stelt dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat de regels over de staat waarin de auto moet zijn ten tijde van het tonen bij DRZ onduidelijk zijn. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat de staat van de auto is gewijzigd voorafgaand aan het tonen bij DRZ of dat de onduidelijkheid in de regelgeving van invloed is geweest op het al dan niet wijzigen van de staat van de auto gaat het Hof, evenals de Rechtbank, voorbij aan deze stelling van belanghebbende.
Onafhankelijkheid DRZ
4.17 Belanghebbende heeft gesteld dat de onafhankelijkheid van DRZ ten opzichte van de Inspecteur niet is gewaarborgd. Het Hof verwerpt deze beroepsgrond van belanghebbende. Belanghebbende heeft, zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, niet aannemelijk gemaakt en het is ook overigens niet gebleken dat de Inspecteur (de taxateur van) DRZ heeft beïnvloed of geïnstrueerd over de wijze van taxeren van de auto’s. Belanghebbende heeft in dit kader ook nog gesteld dat aan belanghebbende hogere eisen worden gesteld wat betreft de bewijsmiddelen dan aan de Inspecteur. Deze stelling faalt ook. De rechter weegt de bewijsmiddelen en stelt aan belanghebbendes bewijsmiddelen geen hogere eisen dan aan die van de Inspecteur. Ook overigens is naar het oordeel van het Hof geen sprake van de door belanghebbende gestelde schending van het beginsel van equality of arms.
72%-regel schade
4.18 Ook de omvang van het waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van de auto, houdt partijen verdeeld. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM – terwijl volgens belanghebbende de waardevermindering meer bedraagt dan 72%.
4.19 Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3).
4.20 Gelet op de leeftijd van de auto en het aantal gereden kilometers acht het Hof niet aannemelijk dat het waardeverminderende effect van de gecalculeerde herstelkosten meer bedraagt dan 72%.
Overgang van NEDC naar WLTP
4.21 Belanghebbende stelt in eerste aanleg, herhaald in hoger beroep, dat op basis van de CO2-uitstoot door de overgang van de NEDC naar de WLTP structureel te veel belasting is geheven van een te importeren, gebruikt voertuig, omdat veel buitenlandse kentekenregisters vanaf die datum al uitgaan van NEDC 2.0 of WLTP. Ter onderbouwing van die stelling heeft belanghebbende verwezen naar bevindingen uit rapporten van TNO en KPMG. Belanghebbende is daarom van mening dat de BPM op een ingevoerde auto moet worden berekend door de op grond van NEDC vastgestelde CO2-uitstoot te verlagen met 7,3 gram CO2 per kilometer.
4.22 De Rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast voor belastingverminderende factoren op belanghebbende rust. Naar het oordeel van de Rechtbank is belanghebbende met de enkele verwijzing naar de bevindingen van rapportages van TNO en KPMG niet geslaagd in zijn bewijslast. De bevindingen van TNO en KPMG zeggen namelijk alleen in algemene zin iets over de verhouding tussen het NEDC2-resultaat en het NEDC1-resultaat. Daaruit kan niet worden afgeleid dat ten tijde van de invoer of registratie van de auto telkens al gelijksoortige auto’s in Nederland waren geregistreerd ter zake waarvan de CO2-uitstoot op basis van NEDC1 was vastgesteld.
4.23 Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist. De Rechtbank is op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof maakt de desbetreffende overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, maakt dat niet anders.
Handelsinkoopwaarde door DRZ
4.24 In zijn pleitnota van 18 juli 2025 heeft belanghebbende nog bij wijze van subsidiair standpunt gesteld dat uit de rapportage van DRZ zou blijken dat daarin wordt uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 23.228, hetgeen met in achtneming van de daarop in mindering te brengen waardevemindering wegens schade zou leiden tot een lagere waarde dan waarvan bij de naheffing van BPM is uitgegaan. Deze stelling van belanghebbende mist feitelijke grondslag. Zoals hiervoor – onder 2.3 – feitelijk is vastgesteld, wordt in het verslag ‘Onderzoek waardebepaling’ van DRZ een handelsinkoopwaarde van € 26.037 als uitgangspunt genomen, verminderd met een waardevermindering wegens schade van € 4.497.
Vooraf heffen griffierecht
4.25 In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.26 Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
4.27 Belanghebbende heeft ook gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur tot een te laag bedrag ter vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld.
4.28 Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank zich gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.29 Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, waarvan in het onderhavige geval overigens geen sprake is, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.30 Indien en voor zover belanghebbende tevens heeft willen stellen dat de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 heeft gehanteerd in verband met het gewicht van de zaak, slaagt ook deze grief niet (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335). Rente over de vergoeding van het griffierecht
4.31 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden en dat – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – deze vergoeding vermeerderd moet worden met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet daartoe. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van het griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3). Er is voorts geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.32 Ten aanzien van de hoogte van de vergoede rente over vergoeding van het griffierecht, overweegt het Hof als volgt. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht) of (proces)kosten (artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358). Voor zover het betoog van belanghebbende ertoe strekt dat de vergoede wettelijke rente geen passende rentevergoeding is, faalt het derhalve. Naar het oordeel van het Hof, maakt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo), dat niet anders, nu, zoals hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval de betaling van rente niet ziet op de ten onrechte ingehouden belastingbedragen.
Belastingrente
4.33 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft gesteld dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Naar het oordeel van het Hof, is dat onjuist. Ook in zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade in de beroepsfase
4.34 De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, met betrekking tot de immateriële schadevergoeding het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“Immateriële schadevergoeding (ISV)
17.1. Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn is overschreden en dat daardoor recht bestaat op ISV.
17.2. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als het totale tijdsverloop in de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.[Noot: Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.]De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. Het bezwaarschrift is op 15 mei 2020 per post door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is van 2 maart 2023 en daarmee dus, naar boven afgerond, 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden met, naar boven afgerond, 10 maanden. Dit leidt tot een ISV van € 1.000.
17.3. Zoals door de Inspecteur ter zitting is bevestigd, is de gehele termijnoverschrijding toe te rekenen aan de Inspecteur. Daarom veroordeelt de rechtbank de Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000.”.
4.35 Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank ook met haar hiervoor – onder 4.34 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat op grond van het Unierecht een hogere vergoeding aangewezen is. Vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase
4.36 Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 18 juli 2025 voor het eerst verzocht om een vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase. Het hoger beroep is ingesteld op 20 maart 2023. Aangezien deze uitspraak heden is gedaan, is sprake van overschrijding van de redelijke behandelingstermijn met minder dan 12 maanden.
4.37 In het onderhavige geval is echter sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geen spanning en frustratie kan worden verondersteld, aangezien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Het Hof kan daarom volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.38 Het financiële belang kan alleen betrekking hebben op een of meer belastingaanslagen en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarover de belastingplichtige een procedure voert (fiscale beschikkingen). Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt daarom geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.39 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van bestreden naheffingsaanslag van € 1.446 wegens strijd met artikel 110 van het VWEU. Naar het oordeel van het Hof, is dat standpunt, gelet op het arrest HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, tegen beter weten in ingenomen. Datzelfde geldt voor het standpunt dat ingeval van schade 100% van de herstelkosten in mindering zou moeten komen op de handelsinkoopwaarde (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3). Het in zijn pleitnota van 18 juli 2025 ingenomen subsidiaire standpunt dat uit de rapportage van DRZ zou blijken dat daarin wordt uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 23.228, hetgeen met in achtneming van de daarop in mindering te brengen waardevermindering wegens schade zou leiden tot een lagere waarde dan waarvan bij de naheffing van BPM is uitgegaan, tenslotte leidt, zelfs als het gehonoreerd zou worden, niet tot een vermindering van de bestreden naheffingsaanslag van minimaal € 1.000, nog daargelaten dat dit standpunt berust op een evident onjuiste feitelijke voorstelling van zaken.
4.40 Bij wijze van overgangsrecht heeft de Hoge Raad beslist dat de wijziging van de bagatalgrens van € 15 naar € 1.000 niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest, 14 juni 2024, om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Nu het onderhavige verzoek voor het eerst is gedaan bij schrijven van 18 juli 2025, geldt dit overgangsrecht niet in deze zaak.
4.41 Anders dan belanghebbende betoogt, is de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad niet in strijd met het Unierecht.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5 Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 9 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.