Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.301.375 zaaknummer rechtbank 8953494

arrest van 2 september 2025

in de zaak van

[de afnemer] die woont in [woonplaats1] hierna: de afnemer advocaat mr. J.B. Maliepaard

tegen

Groeivermogen N.V. die is gevestigd in Utrecht hierna: Groeivermogen advocaat mr. W. de Jong.

1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 21 februari 2023[1] (hierna: het tussenarrest) het beroep op verjaring door Groeivermogen verworpen en tussentijds cassatieberoep opengesteld. Groeivermogen heeft beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is door de Hoge Raad bij arrest van 27 september 2024[2] verworpen. Op 15 november 2024 heeft (tegelijk met 22 andere zaken tegen Groeivermogen) een enkelvoudig regiegesprek plaatsgevonden (waarvan een verslag is opgemaakt). Daarna hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2 De kern van de zaak

2.1. Deze zaak gaat over twee effectenleaseovereenkomsten die de afnemer met Groeivermogen heeft gesloten. Deze producten komen er in grote lijnen op neer dat Groeivermogen geld leent aan de afnemer en effecten voor hem koopt. De rente over de lening en een zogenoemde premie Winstversneller worden ofwel vooruitbetaald ofwel maandelijks voldaan. De bedoeling is dat de lening na afloop van de looptijd wordt afgelost met de opbrengst van de effecten. Als de opbrengst te laag is voor die aflossing, is sprake van een restschuld.

2.2. De afnemer heeft bij de kantonrechter gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens de afnemer en om Groeivermogen te veroordelen om aan de afnemer te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.

2.3. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd en de afnemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen alsnog worden toegewezen.

2.4. Het hof zal beslissen dat de vorderingen deels toewijsbaar zijn. Het hof zal die beslissing toelichten.

3 De vaststaande feiten

3.1. Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar het tussenarrest. In aanvulling daarop staat nog het volgende vast.

3.2. In de door Groeivermogen opgestelde brochure betreffende ‘De VermogensVersneller 1998/Derde Tranche’ is onder meer het volgende opgenomen:

Wat als de koers in 2003 lager is dan nu? Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat de verkoopkoers in 2003 lager is dan uw aankoopkoers nu, heeft u nog kans op winst. Want ook dan is de Winstversneller van toepassing, in de vorm van een uitkering die even groot is als het verschil tussen de laagste koers in het eerste jaar en de verkoopkoers in 2003 (zie grafiek 3). Alleen in het nóg onwaarschijnlijker scenario dat de verkoopkoers in 2003 gelijk is aan of lager is dan de laagste koers in het eerste jaar heeft u geen opbrengst (zie grafiek 4). NB. Ter geruststelling: scenario’s 3 en 4 hebben zich de afgelopen 20 jaar nog nooit voorgedaan.

Unieke optie: de 0% Koersrisico verzekering Het risico dat uw aandelen bij verkoop in 2003 minder waard zijn dan nu, kunt u afdekken met de 0% Koersrisico verzekering. Als premie betaalt u dan 15% van het aankoopbedrag. De 0% Koersrisico verzekering garandeert dat uw aandelen tenminste tegen het aankoopbedrag verkocht worden op de einddatum. Door dit uitgekiende vangnet kunt u geen koersverlies lijden. N.B. Zonder 0% Koersrisico verzekering loopt u in 2003 het risico bij te moeten betalen. U kunt dan echter ook kiezen voor het aanhouden van uw aandelen.”

4 De toelichting op de beslissing van het hof

Valt het product onder de collectieve actie?

4.1. Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag of één van de twee producten die de afnemer bij Groeivermogen heeft aangeschaft, te weten de VermogensVersneller 1998/3, valt onder het bereik van de gevoerde collectieve actie. Het hof heeft die vraag in het kader van het beroep op verjaring al bevestigend beantwoord in het tussenarrest (rov. 4.11). De daartegen aangevoerde cassatieklachten zijn met toepassing van artikel 81 RO verworpen. Het hof blijft bij die beslissing.

Beroep op verjaring slaagt niet

4.2. In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het beroep op verjaring door Groeivermogen niet slaagt. De daartegen aangevoerde cassatieklachten zijn verworpen. Dat brengt mee dat het hof zich alsnog moet buigen over de vordering zoals die bij de kantonrechter is ingesteld en de daartegen aangevoerde andere verweren dan het beroep op verjaring. Het hof zal achtereenvolgens bespreken:

Beroep op schending van de klachtplicht slaagt niet

4.3. Volgens Groeivermogen is het recht van de afnemer om schadevergoeding te vorderen, komen te vervallen, omdat de afnemer niet binnen bekwame tijd na het (kunnen) ontdekken van het gebrek in de prestatie van de zijde van Groeivermogen hierover bij Groeivermogen heeft geprotesteerd. Volgens Groeivermogen is pas voor het eerst inhoudelijk over schending van de zorgplicht geklaagd in de inleidende dagvaarding.

4.4. De vordering van de afnemer is gebaseerd op de stelling dat Groeivermogen bij het aangaan van de overeenkomsten haar jegens de afnemer in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende te waarschuwen voor het risico van een restschuld.

4.5. Artikel 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ook de verbintenissen die voor een bank in het kader van een beleggingsadviesrelatie uit haar zorgplicht jegens haar afnemer voortvloeien[3]. Het hof gaat ervan uit dat ook in deze zaak, waar het gaat om een beroep op schending van de zorgplicht door een professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten in de precontractuele fase, de klachtplicht van toepassing is. Het anders luidende standpunt van de afnemer is gebaseerd op de opvatting dat bij een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad een beroep op de klachtplicht categorisch is uitgesloten. Die opvatting ziet eraan voorbij dat ook bij een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad een beroep op de klachtplicht mogelijk is als de vordering is gericht tegen een schuldenaar en is gebaseerd op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt[4]. Die verbintenis vloeit in dit geval voort uit de redelijkheid en billijkheid die partijen in de precontractuele fase jegens elkaar in acht moeten nemen. Vervolgens is nog wel de vraag of (het verwijt luidt dat) de zorgplicht in het geheel niet is nagekomen – dus dat er niet is gepresteerd, in welk geval de klachtplicht niet geldt – of dat onvoldoende/gebrekkig is nagekomen, in welk geval de klachtplicht wel geldt. Het hof zal bij de verdere beoordeling veronderstellenderwijs van het laatste uitgaan, aangezien zal blijken dat dit Groeivermogen niet zal baten.

4.6. Indien de schuldenaar het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd, is het aan de schuldeiser om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat er geklaagd is en op welk moment. Vervolgens is het aan de schuldenaar om het bevrijdend verweer te voeren dat dit moment van klagen niet tijdig was. De schuldenaar dient dus de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit voortvloeit dat er niet meer gesproken kan worden over een tijdige klacht. Het gaat dan in dit geval om feiten en omstandigheden waaruit kan volgen op welk moment de afnemer heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat Groeivermogen haar zorgplicht had geschonden, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de afnemer geklaagd heeft zo lang is geweest dat niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in artikel 6:89 BW.[5]

4.7. De afnemer heeft aangevoerd dat, zo begrijpt het hof, in 2006 door hem is geklaagd en verwijst daartoe naar de door hem overgelegde, en in rov. 2.8 van het tussenarrest genoemde correspondentie. Groeivermogen zegt wel dat in die correspondentie de klacht niet is toegesneden op het thans gemaakte verwijt, maar daar gaat het hof aan voorbij nu uit de overgelegde brief van 27 februari 2006 van Groeivermogen blijkt dat zijzelf heeft begrepen dat ook de schending van de zorgplicht aan de orde is of kan komen. Bovendien was Groeivermogen op dat moment al bekend met de ingestelde eis in de collectieve procedure, waar de zorgplichtschending een van de belangrijkste grondslagen was. Het is zelfs de vraag of het instellen van die eis niet al heeft te gelden als het indienen van een klacht ten behoeve van alle individuele afnemers wier vorderingen op de collectieve actie aansluiten[6], maar daarover is door de afnemer niets gesteld. Groeivermogen klaagt over het grote tijdsverloop tussen het aangaan van het contract respectievelijk het aflopen van het contract en het instellen van de eis in deze procedure, maar daar gaat het niet om. Groeivermogen had moeten stellen dat en waarom het klagen in 2006 niet tijdig was, en met name wanneer de afnemer in haar visie dan heeft ontdekt of had behoren te ontdekken dat Groeivermogen haar zorgplicht heeft geschonden. Stellingen daarover ontbreken. Het enkele gegeven dat de contracten in 2002 respectievelijk 2003 met een restschuld zijn geëindigd is daartoe niet voldoende (en stelt Groeivermogen als zodanig ook niet).

4.8. De slotsom is dan ook dat Groeivermogen haar stelling dat de afnemer niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit verweer wordt daarom verworpen.

Groeivermogen heeft haar zorgplicht geschonden

4.9. Volgens de afnemer heeft Groeivermogen haar jegens de afnemer in acht te nemen zorgplicht geschonden, door voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten de afnemer onvoldoende te waarschuwen voor de specifieke risico’s die aan de overeenkomsten waren verbonden, waaronder het risico van het ontstaan van een restschuld bij tegenvallende koersontwikkelingen.

4.10. Groeivermogen betwist dat zij bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten met de afnemer onrechtmatig heeft gehandeld. Haar verweer dat één van de twee producten, de VermogensVersneller 1998/3, geen onderdeel was van de collectieve actie heeft het hof al eerder verworpen. Het verweer van Groeivermogen dat de contracten geen restschuldrisico kenden in de zin van het dictum van het eindarrest in de collectieve actie heeft het hof al verworpen in het tussenarrest (rov. 4.11). Verder betoogt Groeivermogen dat de risico’s in de schriftelijk informatie die voorafgaand aan de overeenkomsten is verstrekt voldoende aan de orde zijn gesteld. De afnemer had dit risico kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering, die door Groeivermogen werd aangeboden. De afnemer heeft er echter voor gekozen deze verzekering niet te sluiten. Het hof verwerpt ook dat betoog.

4.11. Op Groeivermogen rust als professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten jegens de personen met wie zij een effectenleaseovereenkomst zal aangaan een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Dit brengt onder omstandigheden onder meer mee dat een professionele dienstverlener duidelijk en in niet mis te verstane bewoordingen moet wijzen op het risico van een restschuld. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid een effecteninstelling, in aanmerking genomen haar maatschappelijke functie en haar deskundigheid, verplichten in gevallen waarin een persoon haar kenbaar heeft gemaakt een overeenkomst als de VermogensVersneller te willen aangaan en deze instelling daartoe ook een aanbod heeft gedaan. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het beleggingsproduct en de daaraan verbonden risico's, en de regelgeving tot nakoming waarvan de effecteninstelling is gehouden, met inbegrip van de voor haar geldende gedragsregels.[7]

4.12. In zijn eindarrest van 20 augustus 2019 inzake de collectieve actie heeft het hof (onder meer) beslist dat Groeivermogen wat betreft de tranches van het contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende zorgplicht. Aan deze beslissing is door het hof ten grondslag gelegd dat in de brochures die van toepassing waren op het contract VermogensVersneller onvoldoende werd gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat aan het einde van de looptijd een restschuld zou overblijven.

4.13. De collectieve actie van VCG was gebaseerd op artikel 3:305a BW, zoals deze bepaling gold tot de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). Aan de uitspraak van het hof in de collectieve procedure kan in deze zaak geen beroep op gezag van gewijsde worden ontleend, maar aan die uitspraak komt wel een sterke precedentwerking toe. Het ligt in de rede het in deze procedure gegeven oordeel over de onrechtmatigheid tot uitgangspunt te nemen in de afzonderlijke vervolgprocedures. In het oordeel over de onrechtmatigheid is immers het in art. 3:305a BW bedoelde gelijksoortige belang gelegen van de afnemers ten behoeve van wie VCG de collectieve actie heeft ingesteld. Aldus wordt ook een effectieve en efficiënte rechtsbescherming geboden, mede doordat zo tegenstrijdige beslissingen omtrent de onrechtmatigheidsvraag voorkomen kunnen worden, hetgeen ook in het belang van Groeivermogen is.[8]

4.14. In de collectieve procedure is geoordeeld dat en waarom Groeivermogen in haar zorgplicht is tekortgeschoten. Het hof schaart zich in deze zaak achter de oordelen die in de collectieve actie zijn gegeven en neemt die hier over. De contractsdocumentatie waarop Groeivermogen zich in deze zaak beroept (brochure, overeenkomst, deelnameformulier en voorwaarden) is daarbij in de beoordeling betrokken. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 6.57 van het vonnis van de rechtbank Utrecht in de collectieve procedure, en voor wat betreft de brochure van de tranche 1997/3 naar rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.18 en 6.72. Het hof voegt daaraan toe dat in de brochure behorend bij het product VermogensVersneller 1998/3 weliswaar de waarschuwing is opgenomen “*N.B. Zonder 0% Koersrisico verzekering loopt u in 2003 het risico bij te moeten betalen. U kunt dan echter ook kiezen voor het aanhouden van uw aandelen”,*maar dat die waarschuwing vooraf wordt gegaan door geruststellende teksten die erop neerkomen dat het onwaarschijnlijk is dat het scenario van een restschuld zich zal voordoen. Bovendien is de hiervoor gearceerde tekst in zichzelf verwarrend doordat er de suggestie van uit lijkt te gaan dat bij de keuze voor het “aanhouden” van de aandelen er geen restschuld zou zijn. Dat die suggestie juist is heeft Groeivermogen niet toegelicht. Aldus wordt de afnemer per saldo onvoldoende ingescherpt dat hier sprake is van een reëel risico en hoe groot dat risico is. Wat dat laatste betreft sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank Utrecht in zijn vonnis van 5 april 2006[9] in een zaak van een afnemer tegen Groeivermogen over de VermogensVersneller 1998/3, met name rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16.

4.15. Groeivermogen heeft in deze zaak ook niet gesteld dat zij de afnemer over de hiervoor bedoelde risico’s mondeling nader heeft geïnformeerd. Evenmin heeft zij gesteld dat de afnemer voldoende deskundigheid bezat om de ingewikkeldheid van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s te doorgronden. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat de afnemer die deskundigheid niet bezat. Dat betekent dat Groeivermogen in dit opzicht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.

Er is causaal verband met de schade

4.16. Aan haar betwisting van het causaal verband tussen de schending van de zorgplicht en het ontstaan van de schade heeft Groeivermogen ten grondslag gelegd dat de afnemer het risico van een restschuld had kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering die door Groeivermogen werd aangeboden.

4.17. Het hof leest in de stellingen van Groeivermogen geen betwisting van het condicio sine qua non-verband, gezien het beroep dat Groeivermogen doet op artikel 6:98 BW. Als al wel (mede) was bedoeld het csqn-verband te betwisten, dan is het hof van oordeel dat die betwisting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de eisen die daaraan volgens vaste rechtspraak in gevallen als deze gesteld mogen worden[10].

4.18. Het hof is verder van oordeel dat het ontstaan van de restschuld in een zodanig verband staat tot het schenden van de zorgplicht door Groeivermogen, dat de aldus ontstane schade Groeivermogen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als een gevolg van de schending van die zorgplicht kan worden toegerekend. Het feit dat de afnemer het risico van een restschuld had kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering die door Groeivermogen werd aangeboden, doet daar niet aan af. Het hof heeft immers vastgesteld dat de afnemer door Groeivermogen onvoldoende is gewaarschuwd voor (de omvang van) het risico dat hij aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten zou kunnen worden geconfronteerd met een restschuld. Door dit gebrek aan informatie was hij zich dus onvoldoende bewust van de mogelijkheid dat een restschuld zou kunnen ontstaan. Omdat de afnemer door dit gebrek aan informatie van de zijde van Groeivermogen zich onvoldoende bewust was van de risico’s die hij liep, was er voor hem ook geen reden om een afweging te maken of het, mede gezien de hoogte van de premie, al dan niet wenselijk was om dit risico af te dekken door het sluiten van een optionele koersrisicoverzekering.

De omvang van de schadevergoedingsplicht/eigen schuld

4.19. Volgens vaste rechtspraak heeft de afnemer in zaken als deze eigen schuld, omdat (kort gezegd) hij wel wist dat er werd belegd met geleend geld.

4.20. Beide partijen gaan ervan uit dat de financiële verplichtingen die voor de afnemer uit de overeenkomsten volgden voor hem geen onaanvaardbare financiële last vormden. De afnemer heeft zijn in eerste aanleg gemaakte voorbehoud ter zake van een beroep op de aanwezigheid van een onaanvaardbare last niet uitgewerkt althans dat beroep niet gedaan. Conform het door beide partijen genoemde en het ook door het hof in deze zaak gevolgde zogenoemde hofmodel[11] betekent het voorgaande dat de vergoedingsplicht van Groeivermogen in beginsel moet worden beperkt tot twee derde deel van de restschuld.

4.21. Het hof ziet in de bijzonderheden van deze zaak geen aanleiding om het aandeel eigen schuld op een ander deel te stellen. De afnemer heeft zijn stelling dat kennelijk in afwijking van het hofmodel de gehele restschuld en de inleg vergoed moeten worden, onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de door Groeivermogen genoemde omstandigheid dat de afnemer er niet voor heeft gekozen om de optionele verzekering af te sluiten, verwijst het hof naar wat het hiervoor heeft overwogen onder het kopje causaliteit.

De omvang van de schade/voordeelsverrekening

4.22. Door Groeivermogen is gesteld dat [de afnemer] fiscaal voordeel heeft genoten omdat de rente aftrekbaar was. Groeivermogen heeft dit fiscale voordeel begroot op een belastingvoordeel van 50% over de door [de afnemer] betaalde rente in de jaren 1997 en 1998. De rente voor de VermogensVersneller 1997/3 is samen met de premie Winstversneller in 1997 vooruit betaald en bedroeg NLG 3.979,91. De totale vooruitbetaling over dit product bedroeg NLG 5.248,02. De rente voor de VermogensVersneller 1998/3 is samen met de premie Winstversneller in 1998 vooruit betaald en bedroeg NLG 3.984,89. De totale vooruitbetaling over dit product bedroeg NLG 5.176,45. Het hof corrigeert in zoverre rechtsoverweging 2.1 van het tussenarrest waarin per abuis de (euro equivalenten van de) bedragen NLG 5.248,02 en NLG 5.176,45 zijn genoemd als vooruit betaalde rente. Dat had dus moeten zijn: vooruit betaalde rente en premie Winstversneller.

4.23. Uitgangspunt is dat behaalde voordelen eerst in mindering strekken op de inleg (de “termijnen”) als onderdeel van de schade[12], ook al komt dat deel van de schade door toepassing van de eigen schuldcorrectie niet voor vergoeding in aanmerking. Door Groeivermogen is als te verrekenen voordeel genoemd de fiscale aftrek van de (vooruit betaalde) rente. Nu dit voordeel vanzelfsprekend nooit hoger zal zijn dan de rente zelf, zal na verrekening van dit voordeel met de inleg (waaronder de rente), geen voordeel meer resteren dat in mindering kan strekken op de restschuld. Derhalve blijft het toewijsbare deel van de schade tweederde van de restschuld. De restschuld voor beide contracten als genoemd in randnummer 19 van de dagvaarding is € 2.421,58 (€ 666,87 plus € 1.754,71) is niet betwist. Het vergoedbare bedrag bedraagt dus tweederde hiervan, te weten: € 1.614,39.

Wettelijke rente

4.24. Groeivermogen dient de wettelijke rente te vergoeden vanaf het moment dat de betaling van de restschulden door de afnemer aan Groeivermogen is gedaan.[13] Die data zijn voor de restschulden van € 666,87 en € 1.754,71 respectievelijk 27 december 2002 en 22 juli 2003.

Buitengerechtelijke kosten

4.25. De afnemer heeft vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd. De afnemer stelt dat Leaseproces onder meer de volgende werkzaamheden heeft verricht (naast het opstellen en versturen van enkele (gestandaardiseerde) brieven): het voeren van een intakegesprek, het samenstellen, completeren en verwerken van de voor het dossier benodigde informatie en stukken, het beoordelen van de juridische haalbaarheid van de aanspraken van de afnemer en het berekenen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Dit zijn werkzaamheden waarvan door de Hoge Raad in de Dexia-zaken al is geoordeeld dat die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die dus onder art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv vallen[14]. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.

De conclusie

4.26. Het hoger beroep slaagt grotendeels. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen zoals hierna geformuleerd. De vordering tot betaling is gedeeltelijk toewijsbaar, in die zin dat Groeivermogen zal worden veroordeeld om uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 1.614,39 aan de afnemer te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Omdat Groeivermogen overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Groeivermogen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.27. De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5 De beslissing

Het hof:

5.1. vernietigt het bestreden vonnis en beslist

  • verklaart voor recht dat Groeivermogen door schending van haar zorgplicht onrechtmatig heeft gehandeld jegens de afnemer;
  • veroordeelt Groeivermogen tot betaling aan de afnemer van € 1.614,39 aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over € 444,58 vanaf 27 december 2002 en over € 1.169,81 vanaf 22 juli 2003 tot aan de dag van volledige betaling;

5.2. veroordeelt Groeivermogen tot betaling van de volgende proceskosten van de afnemer tot aan de uitspraak van de kantonrechter: € 85,- aan griffierecht € 83,38 excl. B.T.W. aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Groeivermogen € 498,- aan salaris van de gemachtigde

en tot betaling van de volgende proceskosten van de afnemer in hoger beroep: € 338,- aan griffierecht € 119,21 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Groeivermogen € 1.287,- aan salaris van de advocaat van de afnemer (1,5 procespunt x het toepasselijke tarief I);

5.3. wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, G.P. Oosterhoff en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, GHARL:2023:1540

Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1311

HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8297; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600.

HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176 (en de genoemde rechtspraak in rov. 3.6)

HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, rov. 5.6.3

Vergelijk HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766

HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815

HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162

Rechtbank Utrecht 5 april 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AW0817

Zie o.a. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, rov. 4.7.10

Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978; cassatieberoep verworpen in HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40

HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164

HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198

HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590


Voetnoten

Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, GHARL:2023:1540

Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1311

HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8297; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600.

HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176 (en de genoemde rechtspraak in rov. 3.6)

HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, rov. 5.6.3

Vergelijk HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766

HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815

HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162

Rechtbank Utrecht 5 april 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AW0817

Zie o.a. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, rov. 4.7.10

Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978; cassatieberoep verworpen in HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40

HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164

HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198

HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590