ECLI:NL:GHARL:2025:4999 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 12 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.341.052 zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 298569
arrest van 12 augustus 2025
in de zaak van
[appellante] (de vrouw) die woont in [woonplaats1] advocaat: mr. E.H. van Olmen
tegen
[geïntimeerde] (de man) die woont in [woonplaats1] advocaat: mr. C.G.A. van Stratum
1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Naar aanleiding van het arrest in het incident van 8 april 2024 heeft op 21 juli 2025 een mondelinge behandeling in de hoofdzaak bij het hof plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben tijdens de zitting hun standpunten toegelicht. Op 12 mei 2025 is nog een H12- formulier van mr. Van Olmen in het geding gebracht en op 22 mei 2025 een H12-formulier van mr. Van Stratum. Daarna is op respectievelijk 10 en 11 juli 2025 een H12-formulier met producties door mr. Van Stratum en mr. Van Olmen in het geding gebracht. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Aan het eind van de mondelinge behandeling is meegedeeld dat het hof arrest zal wijzen.
2 De kern van de zaak
2.1. Tot de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap van de vrouw en de man behoorden alle aandelen in [naam3] BV. [naam3] BV houdt 36% van de aandelen in [naam4] BV (voorheen [naam5] BV). In de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de peildatum voor de waardering van de aandelen 1 juli 2020 is (tussenbeschikking van 16 juli 2020). Vervolgens heeft de rechtbank beslist als volgt (tussenbeschikking van 7 september 2020):
“1. gelast een deskundigenonderzoek ter beantwoording van de hieronder geformuleerde vragen en benoemt daartoe tot deskundige de heer [naam1] , verbonden aan [naam6] (…): - wat is de waarde van de aandelen van de man in [naam3] BV (inclusief de onderliggende werkmaatschappijen) op basis van de intrinsieke waarderingsmethode (het zichtbaar eigen vermogen, de eventueel zakelijk overdraagbare goodwill en de eventueel overige stille reserves, alsmede de commerciële afstortingswaarde van het pensioen in eigen beheer) per 1 juli 2020? Bij beantwoording van deze vraag kan de deskundige ter bepaling van de zakelijk overdraagbare goodwill op basis van de “Mobach-methode” alle normalisatie toepassen die hij noodzakelijk acht.”
Verder is bepaald dat het de deskundige vrij staat om tijdens zijn onderzoek te onderzoeken of een onderlinge regeling tot de mogelijkheden behoort.
Partijen hebben daarna met de deskundige gesproken over de verdeling van de aandelen in [naam3] BV en de ontbonden huwelijksgemeenschap. Zij hebben hun afspraken vastgelegd in een echtscheidingsconvenant van 19 februari 2021 dat is opgesteld door de deskundige.
De verdeling van de aandelen in [naam3] BV is opgenomen in artikel 4.2. van het echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst, dat luidt als volgt:
“Artikel 4.2 Aanmerkelijk belang in [naam3] B.V.
4.2.1 Tot de gemeenschap van goederen behoren alle aandelen in de besloten vennootschap [naam3] B.V. statutair gevestigd te [woonplaats1] . Deze aandelen worden toebedeeld aan de man.
4.2.2 De brutowaarde voor de aandelen [naam3] B.V. is door partijen bepaald op € 6.361.959,- (zie bijlage 3). (…) De aanmerkelijk belangdaim komt (…) uit op € 1.706325,-. De nettowaarde (brutowaarde aandelen € 6.361.959,- -/- aanmerkelijk belangdaim € 1.706.525,-) van de aandelen van [naam3] B.V. hebben partijen op 5 januari 2021 bepaald naar de stand per 1 juli 2020 op een bedrag van € 4.655.434,-. De man wordt met de toedeling van de aandelen aan hem overbedeeld. De overbedelingsschuld van de man aan de vrouw bedraagt € 2.327.717,-. Dit is een vaststellingsovereenkomst.
Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst.”
Partijen hebben samen met de deskundige bij de waardering van de aandelen in [naam3] BV rekening gehouden met een waarde van de 36% deelneming van [naam3] BV in [naam4] BV van € 519.911 en een netto goodwill [naam4] BV van € 2.479.981.
De levering van de aandelen aan de man heeft op 23 februari 2021 plaatsgehad.
[naam4] BV had een aantal deelnemingen. Op 29 maart 2021 heeft [naam7] BV (hierna: [naam7] ) een stuk getiteld ‘non-binding offer’ uitgebracht aan [naam4] BV met het oog op de koop van een aantal van deze deelnemingen. Op 7 mei 2021 heeft [naam4] BV een aantal deelnemingen verkocht aan [naam7] voor een koopsom van (afgerond) € 66.000.000. Op de mondelinge behandeling bij het hof op 21 juli 2025 heeft de advocaat van de man gezegd dat het gaat om de verkoop van de deelnemingen in [naam8] BV, [naam9] BV en [naam10] , die toen alle drie zijn geherstructureerd in [naam11] BV.
2.2. Bij de rechtbank heeft de vrouw vernietiging van enkele bepalingen uit het echtscheidingsconvenant gevorderd (dan wel dat vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW geen beroep op die bepalingen mag worden gedaan) en dat deze bepalingen worden vervangen door een bepaling waarin een hogere waarde van de aandelen in [naam3] BV is verdisconteerd. Ook heeft zij bij incident een inzagevordering ingesteld op grond van artikel 843a Rv.
2.3. De rechtbank heeft de vorderingen in de hoofdzaak en de vordering in het incident afgewezen. De vrouw is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Zij wenst dat het hof alsnog haar vorderingen toewijst en heeft haar eis gewijzigd. Ook heeft zij opnieuw een inzagevordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld.
2.4. Dit hof heeft op 8 april 2025 bij arrest in het incident bepaald dat de man aan de vrouw een afschrift moet verstrekken van de opdrachtbrief tussen [de bank] en de aandeelhouders van [naam4] BV en die tussen [naam12] en [naam4] BV en daaraan een dwangsom verbonden van € 1.000 per dag of dagdeel dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 100.000. Voor het overige heeft het hof de inzagevordering afgewezen en bepaald dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.5. Het hof houdt in dit arrest elke beslissing op de vorderingen van de vrouw aan en zal haar eerst toelaten tot het leveren van bewijs van haar stellingen.
3 De toelichting op de beslissing van het hof
3.1. De stelling van de vrouw komt erop neer dat de man tijdens de besprekingen met [naam1] wist van de voorgenomen verkoop door [naam4] BV van deelnemingen aan [naam7] , dat hij dit opzettelijk heeft verzwegen en dat de uitkomst van de besprekingen anders zou zijn geweest als de vrouw daarvan had geweten.
3.2. De vrouw vordert daarom vernietiging van de bepalingen 4.2 en 4.9 inclusief bijlage 1, 3 en 4 van het echtscheidingsconvenant voor zover het de waarde van de aandelen, de te hanteren peildatum, de totale overbedelingssom en de bijbehorende berekeningen betreft en wel op grond van bedrog (artikel 3:44 lid 3 BW). Zij vordert (subsidiair) deze bepalingen buiten toepassing te laten op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). Volgens haar moeten de waarde van de aandelen, de overbedelingssom, de onderliggende berekeningen en de peildatum opnieuw worden bepaald. Zij voert daartoe aan dat de man zijn informatieplicht heeft geschonden tijdens het forensische mediationtraject, waarin partijen onder begeleiding van [naam1] samen de waarde van de aandelen in [naam3] BV hebben vastgesteld in het echtscheidingsconvenant. De man heeft gedurende dit traject bewust een negatief beeld geschetst van de toekomstverwachting van [naam4] BV en de deelnemingen daarin. In mei 2021, dus vlak nadat partijen het echtscheidingsconvenant hebben ondertekend op 19 februari 2021, is gebleken dat deelnemingen van [naam4] BV zijn verkocht aan [naam7] voor een verbluffend hoger bedrag dan de waarde die partijen daaraan hebben toegekend op basis van de door de man verstrekte gegevens. Volgens de vrouw kan het niet anders zijn dan dat zijzelf en [naam1] andere informatie hebben ontvangen dan [naam7] en onvolledig of onjuist zijn voorgelicht door de man. De vrouw heeft de opdrachtbrieven tussen [de bank] en [naam12] en [naam4] BV ontvangen (producties 34 en 35 bij brief van 10 juli 2025) en notulen van vergaderingen van aandeelhouders van [naam4] BV. Deze opdrachtbrieven in combinatie met de gespreksverslagen (productie 38 bij brief van 10 juli 2025) van het forensisch mediationtraject en de notulen van de algemene vergaderingen van [naam4] BV (producties 12 en 13 bij brief van 11 juli 2025 van de zijde van de man) tonen aan dat de man bij de gesprekken met de vrouw en [naam1] opzettelijk relevante informatie heeft achtergehouden. Hierdoor heeft de vrouw op grond van onjuiste informatie ingestemd met de overeengekomen peildatum, de waarderingsmethode en de waarde van de aandelen in [naam3] BV. Uit deze stukken blijkt dat de man tijdens de besprekingen al op de hoogte was van de verkoop van deelnemingen door [naam4] BV aan [naam7] . Daarnaast blijkt uit de hoge factor die [naam7] bij de koop heeft toegepast op de waardering van de deelnemingen, dat [naam7] is uitgegaan van een groeiverwachting bij [naam4] BV, terwijl de man in de gesprekken met de vrouw en [naam1] heeft gezegd dat er een winstwaarschuwing gold (zie productie 33, bijlage N). Er is dus sprake van bedrog dan wel een situatie waarin op grond van de redelijkheid en billijkheid het echtscheidingsconvenant niet ongewijzigd in stand kan blijven. Het doen van onjuiste mededelingen en het verzwijgen van relevante informatie wordt op grond van artikel 3:44 BW aangemerkt als kunstgreep. Ook is sprake van opzet bij de man voor de kunstgreep. De vrouw heeft meerdere keren concreet, ook tijdens de echtscheidingsprocedure, om informatie en stukken gevraagd. Deze informatie bleek veelal onvolledig. Gedurende de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw ervaren dat de man een weigerachtige houding had wat betreft het verstrekken van stukken. De relevante informatie over de verkoop aan [naam7] is niet met de vrouw en [naam1] gedeeld en er is zo een onjuist beeld gegeven van de toekomstverwachting van de deelnemingen en van [naam4] BV. De vrouw meent dat de man dit heeft gedaan met het oogmerk om de vrouw te misleiden om tot een lage(re) waardering van de aandelen in [naam3] BV te komen. Voorwaardelijke opzet volstaat al voor het aannemen van bedrog. Partijen zijn uiteindelijk tot overeenstemming gekomen over de waarde van de aandelen in [naam3] BV, omdat de vrouw en [naam1] in de veronderstelling waren dat zij volledig waren ingelicht door de man. [naam1] heeft partijen nog gewezen op de gevolgen van artikel 3:194 lid 2 BW. De vrouw zou niet tot deze overeenstemming zijn gekomen, indien zij had geweten dat zij niet volledig was ingelicht. Indien partijen niet tot deze overeenstemming zouden zijn gekomen, had [naam1] als deskundige een waardering gemaakt waarbij ook de toekomstverwachtingen relevant waren. Er is dus sprake van causaal verband tussen de kunstgrepen van de man en de verdeling van de aandelen in [naam3] BV voor het afgesproken bedrag. Daarmee is voldaan aan de wettelijke vereisten voor bedrog, aldus de vrouw.
3.3. De man voert verweer. Vast staat dat de waarde van de aandelen in [naam3] BV op 1 juli 2020 via de intrinsieke waarderingsmethode met toepassing van de Mobach-methode bepaald moest worden. Op die peildatum was nog geen sprake van een ‘op handen zijnde overname’. Daarvan was tijdens de besprekingen met [naam1] evenmin sprake. Bovendien was die informatie niet relevant, omdat de deskundige bij de waardering uitsluitend rekening mocht houden met informatie die bekend was op de peildatum. Dat beperkt de omvang van de informatieplicht van de man. Op de vrouw rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de materieelrechtelijke elementen die volgen uit artikel 3:44 lid 3 BW. Daaraan voldoet de vrouw niet. De hele zaak hangt van ‘giswerk’ aan elkaar. De man heeft dat allemaal gemotiveerd weerlegd, is consistent geweest in zijn verklaringen en alles wat hij gesteld heeft volgt ook uit de stukken. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat hij slechts een (stille) vennoot was bij [naam4] BV en dat hij niet actief betrokken was bij de bedrijfsvoering, dat hij geen bestuursfunctie had, en dat [naam2] (CEO) als enige van de aandeelhouders een actieve rol had als het gaat om [naam4] BV. Ten aanzien van het subsidiaire beroep van de vrouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, geldt dat de rechter de nodige terughoudendheid moet betrachten bij het buiten toepassing laten van (een deel van) een tussen partijen gesloten overeenkomst. Dat geldt temeer wanneer partijen zijn bijgestaan door professionele partijen die over de totstandkoming van die overeenkomst uitvoerig hebben onderhandeld. De vrouw blijft, na zoveel jaren, steeds proberen om op gemaakte afspraken open te breken om voor zichzelf een beter resultaat te bereiken en in dat licht moet de onderhavige zaak ook worden bezien en beoordeeld.
3.4. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep (artikel 3:44 lid 3 BW).
3.5. Partijen zijn het erover eens dat de verdeling van de aandelen in [naam3] BV (ook) een vaststellingsovereenkomst is (artikel 7:900 BW). Dat staat ook met zoveel woorden in het echtscheidingsconvenant. Met een vaststellingsovereenkomst willen partijen onzekerheid of een geschil over hun rechtsverhouding beëindigen of voorkomen. Zij spreken dan af wat hun rechtsverhouding is en aanvaarden dan dat deze vaststelling kan afwijken van wat feitelijk tussen hen rechtens gold. De aard van de vaststellingsovereenkomst staat in beginsel aan een succesvol beroep op een wilsgebrek als bedrog in de weg; met een vaststellingsovereenkomst willen partijen immers juist een onzekerheid of een geschil beëindigen of voorkomen. Dat betekent nog niet dat een vaststellingsovereenkomst nooit kan worden vernietigd op grond van bedrog. De aard van zo’n vaststellingsovereenkomst staat niet in de weg aan vernietiging op grond van bedrog, als, zoals in deze zaak is gesteld, de vrouw tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst is bewogen doordat de man vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onjuiste informatie heeft verstrekt
3.6. Partijen zijn het erover eens dat, indien het hof van oordeel zou zijn dat er voldoende grond is om tot vernietiging van de verdeling over te gaan, sprake moet zijn van partiële nietigheid, in die zin dat het hof de levering van de aandelen in stand laat en het zich beperkt tot een oordeel over de waarde van de aandelen.
3.7. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw aan haar stelplicht voldaan, maar tegenover de betwisting van de man nog niet bewezen dat 1. de man wist van de overname gesprekken met [naam7] , 2. hij die informatie met de vrouw en de heer [naam1] in het kader van het forensisch mediationtraject had moeten delen 3. omdat die informatie relevant zou kunnen zijn bij de waardering van de aandelen in het forensisch mediationtraject.
3.8. De vrouw biedt bewijs aan door middel van het horen van getuigen. Zij herhaalt het bewijsaanbod dat zij in eerste aanleg deed. Volgens haar kunnen de door haar genoemde getuigen onder meer verklaren over de overname van de deelnemingen van [naam4] BV door [naam7] , wanneer dit van start is gegaan en onder welke voorwaarden. De vrouw wil [naam1] als getuige horen over het forensisch mediationtraject. [naam1] kan het hof informeren over de wijze waarop de informatie over het overnametraject en de gunstige toekomstverwachtingen van de deelnemingen van [naam5] BV impact zou hebben gehad op de waardering van de aandelen in [naam3] BV tussen partijen. Daarnaast kan hij verklaren wat de informatie over het overnametraject zou hebben gedaan met zijn visie op de waardering en de gehanteerde factor.
3.9. Het bewijsaanbod van de vrouw is relevant en voldoende specifiek. Zij geeft aan welke vragen zij zou willen stellen aan de getuigen. Het gaat om feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. De man heeft gezegd dat wetenschap over de transactie met [naam7] pas na de peildatum van 1 juli 2020 tot stand is gekomen en daarom niet meer van invloed kan zijn op de waardebepaling omdat het gaat om waardering op basis van de intrinsieke waarderingsmethode en de goodwill aan de hand van de Mobach-methode. Het hof is van oordeel dat, anders dan de man stelt, ook informatie van na de peildatum van invloed zou kunnen zijn op de waardering, in het bijzonder van de vaststelling van de omvang van de goodwill volgens de Mobach-methode. Het hof gaat ervan uit dat tussen partijen geldt dat de peildatum voor de waardering van de aandelen in [naam3] BV 1 juli 2020 is en dat de door de rechtbank vastgestelde waarderingsmethode van toepassing is. De beslissing van de rechtbank van 16 juli 2020 is in kracht van gewijsde gegaan en is dus bindend tussen partijen (gezag van gewijsde).
4 De beslissing
Het hof:
4.1. Het hof laat de vrouw toe tot bewijs van haar stelling dat 1. de man wist van de overname gesprekken met [naam7] , 2. hij die informatie met de vrouw en de heer [naam1] in het kader van het forensisch mediationtraject had moeten delen 3. omdat die informatie relevant zou kunnen zijn bij de waardering van de aandelen in het forensisch mediationtraject;
4.2. Als getuigen worden gehoord, zal het hof de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem/het Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
4.3. De vrouw moet op dinsdag 2 september 2025 laten weten hoeveel getuigen zij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag(en) en (het) tijdstip(pen) van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4.4. De vrouw moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
4.5. Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
4.6. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en K. Mans, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.
HR 1 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2018:7327, NJ 2013/84 (Van Leeuwen/Lips)
Hof Arnhem-Leeuwarden 14 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7327