Arrest inhoud

locatie Arnhem, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.331.022 zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 397321

arrest van 12 augustus 2025

in de zaak van

[appellant] die woont in [woonplaats1] die hoger beroep heeft ingesteld en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie hierna: [appellant] advocaat: mr. E.F.E. van Essen

tegen

[geïntimeerde] die woont in [woonplaats1] en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie hierna: [geïntimeerde] advocaat: mr. M.P.H. van Maanen Winters

1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1. Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 september 2024 hier over. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

1.2. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2 Kern van de zaak

2.1. In een notariële akte van 11 augustus 2011 staat dat [geïntimeerde] erkent wegens ter leen ontvangen gelden een bedrag van € 40.000,- aan [appellant] verschuldigd te zijn en dat daarvoor een recht van hypotheek is gevestigd op het appartementsrecht van [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] zijn hij en [appellant] niet daadwerkelijk een geldlening aangegaan en heeft hij het in de notariële akte genoemde bedrag van € 40.000,- nooit ontvangen van [appellant] . [geïntimeerde] voert aan dat hij en [appellant] met het oog op een naderend faillissement van [geïntimeerde] de schijn hebben willen wekken dat hij dit bedrag op grond van een hypothecaire geldlening had ontvangen van [appellant] . Het idee was dat het door het vestigen van een (tweede) recht van hypotheek ten gunste van [appellant] zou lijken alsof het appartement van [geïntimeerde] geen overwaarde had zodat de curator niet zou overgaan tot executoriale verkoop ervan, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is op 10 januari 2012 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is op 3 juli 2012 opgeheven bij gebrek aan baten.

2.2. [geïntimeerde] is een procedure gestart tegen [appellant] en heeft bij de rechtbank (in conventie, primair) gevorderd een verklaring voor recht dat de geldlening en het daaraan verbonden hypotheekrecht niet bestaan respectievelijk nietig zijn, en (subsidiair) dat [appellant] het recht heeft verwerkt om nakoming te vorderen van de overeenkomst van geldlening dan wel tot de tenuitvoerlegging van het daaraan verbonden recht van hypotheek over te gaan, met veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding. [appellant] heeft (in reconventie) gevorderd dat [geïntimeerde] op grond van het kostenbeding in de notariële akte wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.356,27 in hoofdsom (na eiswijziging bedraagt deze vordering thans € 53.456,26 in hoofdsom).

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het aan [appellant] is om te bewijzen dat hij € 40.000 aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend, dat de notariële akte daarvan dwingend bewijs oplevert maar dat [geïntimeerde] er in is geslaagd het dwingende bewijs dat de notariële akte oplevert te ontzenuwen.

2.4. [appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank. De grieven van [appellant] komen er op neer dat de rechtbank op grond van de verklaringen van [geïntimeerde] , gezien in samenhang met die van [appellant] , ten onrechte heeft overwogen dat het dwingende bewijs dat de notariële akte oplevert is ontzenuwd en dat de rechtbank daarom de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte heeft toegewezen en de vorderingen van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen. De bezwaren van [appellant] zijn gericht tegen de bewijslastverdeling, de criteria die de rechtbank bij de bewijswaardering heeft aangelegd en tegen de bewijswaardering zelf.

2.5. Voor een nadere schets van de zaak en de vorderingen in hoger beroep verwijst het hof naar het tussenarrest van 17 september 2024.[1] Het hof zal de grieven van [appellant] hierna zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.

3 De beoordeling in hoger beroep

Stelplicht en bewijslast

3.1. [geïntimeerde] vordert in deze procedure een – negatieve – verklaring voor recht dat de overeenkomst van geldlening zoals vermeld in de notariële akte van 11 augustus 2011 (hierna: de notariële akte) en het daaraan verbonden recht van hypotheek niet bestaan c.q. nietig zijn. [appellant] beroept zich jegens [geïntimeerde] op het vorderingsrecht en het recht van parate executie dat hij op grond van de overeenkomst van geldlening en het recht van hypotheek zoals opgenomen in die notariële akte meent te hebben op [geïntimeerde] . Dit betekent dat de stelplicht en de bewijslast wat betreft de geldlening en het recht van hypotheek rusten op [appellant] , zowel ten aanzien van zijn verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] als ten aanzien van zijn eigen (tegen)vordering.

Bewijskracht van de notariële akte

3.2. Een authentieke akte, zoals in dit geval de notariële akte, levert tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar (in dit geval de notaris) binnen de kring van zijn bevoegdheid heeft verklaard over zijn waarnemingen en verrichtingen (artikel 157 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van een verklaring van een partij over datgene wat de akte bestemd is ten behoeve van zijn wederpartij te bewijzen tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring (artikel 157 lid 2 Rv). Tegen het dwingend bewijs van zo’n in een akte opgenomen partijverklaring staat tegenbewijs open (artikel 151 lid 2 Rv). Het tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de akte opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid.[2]

3.3. In de notariële akte is, voor zover hier van belang, opgenomen:

 “ “Op elf augustus tweeduizend elf, verschenen voor mij, [naam1] , notaris gevestigd te Arnhem: 1.[appellant](…) hierna ook te noemen: ‘schuldeiser’(…)

2. [geïntimeerde] (…) hierna ook te noemen ‘ schuldenaar’ (…)”;

3.4. [appellant] levert met deze door hem, [geïntimeerde] en de notaris ondertekende akte dwingend bewijs (i) dat [geïntimeerde] ten overstaan van de notaris heeft erkend € 40.000,- wegens ter leen ontvangen gelden aan [appellant] verschuldigd te zijn en (ii) dat het daaraan verbonden hypotheekrecht is gevestigd. In deze procedure ligt daarom de vraag voor of [geïntimeerde] tegenbewijs heeft geleverd waarmee de waarheid van zijn in de notariële akte opgenomen verklaring wordt ontzenuwd en waarmee de geldlening als grondslag voor de hypotheekvestiging vervalt.

Tegenbewijs

3.5. Tegenbewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 Rv). Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de wederpartij geleverde bewijs daardoor wordt ontzenuwd. Tegenbewijs kan in het bijzonder worden geleverd door bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de in de akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt.[3]

3.6. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] er niet in geslaagd om het door de notariële akte geleverde bewijs te ontzenuwen, omdat hij niet het bewijs heeft geleverd van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de in de notariële akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. Het hof neemt daarbij het volgende in overweging.

3.7. [geïntimeerde] betwist niet dat hij de notariële akte heeft ondertekend en dat hij de inhoud en strekking daarvan heeft begrepen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij op vragen van de raadsheer-commissaris geantwoord: “(…) Raadsheer-commissaris: Wist u wat u tekende, begreep u het? [geïntimeerde] : Ik heb meerdere hypotheken gehad. Daar heb ik ook gewoon getekend. Ik had het goed moeten lezen. (….) Raadsheer-commissaris: Nog even terug naar dat u naar de notaris ging. De notaris heeft de akte niet voorgelezen. Wist u wat u tekende? Dit is geen gewone hypothecaire akte. U verklaart dat u € 40.000 heeft ontvangen, maar dat heeft u niet. Hoe dacht u daarover? [geïntimeerde] : Ik heb er nooit bij stilgestaan dat dhr. [appellant] het zou opeisen. Dat moet erin staan, maar oké. Dat is voor straks voor het faillissement. Dat heb ik ook tegen de rechter gezegd. Ik heb excuses gemaakt. Het was niet helemaal netjes. (…)”.

3.8. [geïntimeerde] heeft als (tegen)bewijsmiddelen aangevoerd het faillissementsverslag van 10 februari 2012, onderdelen van zijn belastingaangiftes inkomstenbelasting 2016, 2017 en 2018, de getuigenverklaring die hij heeft afgelegd op 15 november 2022 en de twee schriftelijke verklaringen die hij heeft ondertekend op 18 december 2023 en 29 februari 2024 (tezamen hierna: de verklaringen). Het hof bespreekt hierna deze (tegen)bewijsmiddelen.

Het faillissementsverslag

3.9. [geïntimeerde] voert aan dat uit het faillissementsverslag van 10 februari 2012 blijkt dat [appellant] zijn vordering op [geïntimeerde] niet heeft aangemeld bij de curator en dat in dat verslag niets duidt op het ontvangen van gelden of het hebben van vermogen door [geïntimeerde] . Uit het faillissementsverslag zijn echter geen feiten en omstandigheden af te leiden waarmee de waarheid van zijn in de notariële akte opgenomen verklaring over de geldlening en de hypotheek wordt ontzenuwd. In tegendeel, in dat verslag staat het (tweede) hypotheekrecht van [appellant] van € 40.000 genoemd, met de vermelding: “(…) Zoals aangegeven onder 3.3. zijn is er sprake van een tweetal hypotheken. Failliet is bij het betalen van de maandelijkse termijnen. De curator heeft ook nog niet vernomen van de hypotheekverstrekkers. (…)”.

De IB-aangiftes van [geïntimeerde]

3.10. [geïntimeerde] voert aan dat in zijn aangiftes inkomstenbelasting 2016 tot en met 2018 geen vermelding of verwijzing naar een lening is opgenomen en wijst er in dat kader op dat deze aangiftes zijn opgesteld door [appellant] . [appellant] heeft daarop gereageerd met de stelling dat het een box 3-lening betreft die alleen naar boven komt bij een IB-aangifte als het vermogen van de betrokkene boven een bedrag van € 30.000 uitkomt, hetgeen bij [geïntimeerde] niet het geval was. [geïntimeerde] erkent dat, maar plaatst daarbij de kanttekening dat vermelding van de lening desondanks verplicht zou zijn op grond van de algemene bepaling van artikel 8 lid 1 onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op grond waarvan een ieder die aangifte doet de gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moet invullen. Dat vermelding van de lening in de aangiftes ontbreekt vormt echter, ook als van de door [geïntimeerde] gestelde verplichting wordt uitgegaan, geen voldoende indicatie dat de lening -anders dan [geïntimeerde] ten overstaan van de notaris heeft verklaard- in werkelijkheid niet bestaat.

Geen andere financiële bescheiden

3.11. Het hof heeft in het arrest van 17 september 2024 beide partijen bevolen aanvullende bescheiden over te leggen omdat de door [geïntimeerde] ingebrachte stukken het hof geen eenduidig beeld gaven wat betreft (het vastleggen van) de geldlening. [appellant] en [geïntimeerde] hebben in hun aktes van 12 november 2024 aangevoerd niet (meer) te beschikken over een aanzienlijk deel van de in het arrest van 17 september 2024 aangegeven stukken omdat de wettelijke bewaartermijn van zeven jaren voor de betreffende bescheiden is verstreken. De omstandigheid dat [geïntimeerde] geen andere schriftelijke (tegen)bewijsmiddelen kan overleggen die tot zijn administratie hebben behoord en waarmee hij mogelijk zijn verklaring in de notariële akte had kunnen ontzenuwen, komt voor zijn risico.

De verklaringen van [geïntimeerde] en [appellant]

3.12. De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (wet van 6 maart 2024, Stb. 2024/62) is in dit hoger beroep niet van toepassing, omdat deze procedure in hoger beroep voor 1 januari 2025 is gestart (artikel XIIA van de wet). Het hof beoordeelt de door [geïntimeerde] en [appellant] afgelegde verklaringen daarom aan de hand van artikel 164 Rv (oud). Volgens die wetsbepaling kan een getuigenverklaring van een partij ten aanzien van de door deze partij te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren. Deze beperkte bewijskracht geldt echter niet voor de getuigenverklaring van de partij die tegenbewijs beoogt te leveren van een feit waarvan hij niet de bewijslast heeft, zoals in dit geval [geïntimeerde] , en geldt evenmin voor schriftelijke partijverklaringen.[4]De bewijswaardering van schriftelijke (partij)verklaringen is aan de rechter overgelaten.[5]

3.13. [geïntimeerde] heeft in de verklaringen uiteengezet dat hij niet € 40.000,-, en ook niet een ander bedrag, ter leen heeft ontvangen van [appellant] . Daarbij heeft hij verklaard over zijn (vertrouwens)relatie met [appellant] , het idee van [appellant] om vanwege het dreigende faillissement van [geïntimeerde] een tweede recht van hypotheek te vestigen op de woning van [geïntimeerde] , de totstandkoming van de notariële akte, het feit dat bij het verlijden van de notariële akte geen geld via de rekening van de (toenmalige) notaris heen en weer is gegaan, de onwaarschijnlijkheid dat [appellant] een bedrag van € 40.000,- (in contanten) aan [geïntimeerde] heeft betaald en de omstandigheid dat hij gelet op zijn beperkte inkomen niet in staat zou zijn geweest een bedrag van € 40.000,- terug te betalen aan [appellant] . Daarnaast heeft [geïntimeerde] in de verklaringen aangegeven dat hij van [appellant] nooit een schriftelijk stuk heeft gekregen waarin stond vermeld wat hij [appellant] wanneer moest betalen, dat hij in tegenstelling tot wat in de notariële akte is bepaald nooit rente aan [appellant] heeft betaald en dat hij hier door [appellant] ook nooit op is aangesproken. Tot slot heeft [geïntimeerde] in de verklaringen beschreven hoe hij [appellant] in de jaren 2017 tot en met 2021 meerdere keren heeft gevraagd naar de € 40.000,-, waarbij [appellant] volgens [geïntimeerde] steeds heeft herhaald dat [geïntimeerde] de € 40.000,- eerst aan hem moest betalen en dat [appellant] dit bedrag daarna aan hem zou terugbetalen.

3.14. [appellant] heeft, kort gezegd, het volgende verklaard. [geïntimeerde] heeft hem eind juli/begin augustus 2011 gevraagd een bedrag van € 40.000,- te lenen. [appellant] heeft [geïntimeerde] niet gevraagd waarvoor dat was en [geïntimeerde] heeft hem dat niet verteld. [appellant] heeft [geïntimeerde] een of twee dagen voor het passeren van de notariële akte het bedrag van € 40.000,- in contanten overhandigd. Daarbij was de echtgenote van [appellant] aanwezig. Zij is inmiddels overleden. [geïntimeerde] heeft nooit rente betaald omdat was afgesproken dat de rente zou worden betaald op de einddatum van de geldlening (1 augustus 2021). In mei 2021 heeft [appellant] een brief gekregen van de advocaat van [geïntimeerde] waarin stond vermeld dat [geïntimeerde] niet van plan was het geld (terug) te betalen omdat hij het bedrag nooit zou hebben gekregen.

3.15. De verklaringen van [appellant] en [geïntimeerde] staan voor wat betreft het al dan niet verstrekken van de lening lijnrecht tegenover elkaar. Op grond van het hiervoor genoemde artikel 164 Rv (oud) moet [geïntimeerde] in verband met het leveren van tegenbewijs niet worden beschouwd als partijgetuige in formele zin en [appellant] voor wat betreft het door hem te leveren bewijs wel. Dat betekent dat de verklaring van [appellant] op grond van lid 2 van artikel 164 (oud) Rv geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. In dit geval komt aan de getuigenverklaring van [appellant] aanvullende bewijskracht toe, omdat [appellant] zich niet uitsluitend op die verklaring beroept, maar ook op de notariële akte. In zoverre slaagt het bezwaar van [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt.

3.16. Het hof volgt [appellant] ook voor wat betreft zijn overige bezwaren tegen de bewijswaardering in het bestreden vonnis. Het hof kent in dit geval doorslaggevende betekenis toe aan de in de notariële akte opgenomen verklaring van [geïntimeerde] die hij welbewust heeft ondertekend en aan het feit dat [geïntimeerde] geen stukken heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat de in de notariële akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met de door hem aangevoerde bewijsmiddelen – tegenover de bewijsmiddelen die [appellant] heeft ingebracht – onvoldoende twijfel gezaaid om het door [appellant] geleverde bewijs te ontzenuwen. [6] Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in de getuigenverklaring van [appellant] zelf evenmin voldoende aanleiding kan worden gevonden om te betwijfelen of [appellant] destijds daadwerkelijk het geld aan [geïntimeerde] heeft overhandigd zoals [geïntimeerde] toen tegenover de notaris heeft verklaard. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] overeenkomstig zijn verklaring in de notariële akte een bedrag van € 40.000,- ter leen heeft ontvangen van [appellant] en dat op grond van zijn verklaring in de notariële akte het hypotheekrecht rechtsgeldig is gevestigd.

Geen rechtsverwerking

3.17. Nu hiervoor is vastgesteld dat [appellant] in hoger beroep terecht is opgekomen tegen de toewijzing van de door [geïntimeerde] primair gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst van geldlening vermeld in de notariële akte en het daaraan verbonden recht van hypotheek niet bestaan c.q. nietig zijn, moet het hof ambtshalve oordelen over de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] . Dit volgt uit de devolutieve werking van het hoger beroep.[7]

3.18. In de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] subsidiair gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] het recht heeft verwerkt nakoming te vorderen van de geldlening en/of over te gaan tot tenuitvoerlegging van het recht van hypotheek zoals vermeld in de notariële akte. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is tijdsverloop alleen niet voldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk zou worden verzwaard of benadeeld als het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.[8]

3.19. Anders dan [geïntimeerde] stelt, volgt uit de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden niet dat [appellant] bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij geen nakoming van de geldlening zou verlangen. Volgens de notariële akte was de hoofdsom van lening niet opeisbaar vóór 1 augustus 2021. Terugbetaling van die lening was voor [appellant] verzekerd door het (tweede) recht van hypotheek waaraan [geïntimeerde] zijn medewerking had verleend. [geïntimeerde] heeft niet eerder dan op 28 mei 2021 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de hypotheekvestiging en heeft hij daarbij het standpunt ingenomen dat deze is gebaseerd op een niet-verstrekte lening. [geïntimeerde] heeft uit het feit dat hij in de tussenliggende periode geen rentevergoeding had betaald aan [appellant] en dat [appellant] daar ook geen aanspraak op had gemaakt niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen putten dat [appellant] geen aanspraak zou maken op terugbetaling van de lening en instandhouding van het recht van hypotheek. De door [geïntimeerde] subsidiair gevorderde verklaring voor recht komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.

3.20. Dat [appellant] zich onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gedragen heeft [geïntimeerde] in deze procedure gelet op al het voorgaande evenmin voldoende concreet onderbouwd en ook niet voldoende specifiek te bewijzen aangeboden.

Kostenbeding notariële akte

3.21. [appellant] heeft (in reconventie), na vermeerdering van eis, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 53.456,26, verhoogd met rente en kosten. [appellant] heeft zijn vordering gebaseerd op nakoming van het in de notariële akte opgenomen kostenbeding (hierna: het kostenbeding). Het kostenbeding luidt als volgt: “ (…) De kosten van deze akte, van de verlening en vestiging van deze hypotheek en het pandrecht, alsmede alle kosten waartoe deze geldlening met hypotheekverlening aanleiding geeft of in de toekomst mocht geven, daaronder begrepen die, welke schuldeiser zal nodig oordelen te maken tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten alsook de kosten van de doorhaling der hypothecaire inschrijving komen ten laste van schuldenaar.(…)”.

3.22. [appellant] heeft in zijn akte van 12 november 2024 en de daarbij overgelegde bescheiden zijn stelling dat hij – naast [geïntimeerde] – ook aan andere ondernemers leningen heeft verstrekt nader onderbouwd en geconcretiseerd. De uitdrukkelijke verklaring van [appellant] dat hij, samen met zijn inmiddels overleden echtgenote, leningen heeft verstrekt aan klanten en relaties van hun bedrijf [naam2] B.V. en hun administratiekantoor brengt mee dat het hof ambtshalve moet onderzoeken of de in de notariële akte opgenomen overeenkomst valt onder het bereik van Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13)[9]en – als dit het geval is – of het kostenbeding als oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 moet worden aangemerkt. [10]

3.23. Het hof zal partijen daarom in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten door middel van een akte. Het hof vraagt partijen om daarbij in ieder geval in te gaan op:

Voorafgaand aan de aktewisseling geeft het hof partijen uitdrukkelijk in overweging, nu in dit arrest op belangrijke punten is beslist, om te proberen over dit nog resterende geschilpunt een minnelijke regeling te treffen.

3.24. Alle verdere beslissingen, waaronder die over de toewijsbaarheid van de op het kostenbeding in de notariële akte gebaseerde vordering van [appellant] , worden aangehouden.

4 De beslissing

Het hof:

4.1. verwijst de zaak naar de rol van 9 september 2025 voor het gelijktijdig nemen van de hiervoor onder 3.23 omschreven aktes;

4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. van der Korst, M.B. Beekhoven van den Boezem en M. Kool, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5881.

HR13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848.

HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613.

HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053.

HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9384.

HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841

HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:398 (https://www.inview.nl/document/id7199f0f0a561430ca5fa2e2e692bc847).

HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691.


Voetnoten

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5881.

HR13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848.

HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613.

HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053.

HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9384.

HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841

HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:398 (https://www.inview.nl/document/id7199f0f0a561430ca5fa2e2e692bc847).

HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691.