ECLI:NL:GHAMS:2025:2706 - Gerechtshof Amsterdam - 9 oktober 2025
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000102-23
datum uitspraak: 9 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 september 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-017597-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
adres: [adres 1] /3 [nummer] [adres 2] ).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2025.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 februari 2020 te [plaats] , een vuurwapen (inclusief patroonhouder en/of munitie) van categorie III, te weten een vuurwapen (voorzien van de tekst CRVENA ZASTAVA - Cal 7,65mm Mod70, kaliber 7.65mm)
en/of
munitie categorie III, te weten:
-2, althans een of meer, scherpe patronen kaliber 7.65mm (voorzien van bodemstempels "S&B, 7,65Br, 78")
heeft vervoerd en/of voorhanden heeft gehad;
2.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 februari 2020 te [plaats] , een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, van het merk Crvena Zastava, type Cal 7,65mm Mod70, kaliber 7.65 (alsmede daarbij horende munitie, te weten 3, althans een of meerdere scherpe patronen voorzien van de bodemstempel S&B, 7,65Br, 78) zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool heeft overgedragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Bewijsoverwegingen
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormverzuim, omdat de verklaring die de verdachte als getuige heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 11 januari 2021 in de strafzaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet rechtmatig is verkregen. Hiertoe heeft hij ten eerste aangevoerd dat tijdens het getuigenverhoor geen tolk aanwezig was. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat niet op papier is komen te staan wat de verdachte voor ogen heeft gehad. Ten tweede heeft de verdachte verklaard dat hij enorm gestrest was tijdens het verhoor. En ten slotte geldt dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft nagelaten aan de verdachte – in zijn hoedanigheid als getuige – de cautie te geven toen duidelijk werd dat de getuige zichzelf, zo begrijpt het hof, kon belasten in zijn eigen strafzaak. Dit dient er volgens de raadsman toe te leiden dat de getuigenverklaring van 11 januari 2021 wordt uitgesloten van het bewijs.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vormverzuim, omdat de verklaring die de verdachte als getuige heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 11 januari 2021 in een ander onderzoek rechtmatig is verkregen. Uit niets is gebleken dat sprake was van een taalbarrière waardoor er behoefte zou zijn geweest aan een tolk. Nu de verdachte in zijn hoedanigheid als getuige is gewezen op zijn verschoningsrecht impliceerde dit afdoende dat hij geen antwoord hoefde te geven op gestelde vragen. Ten slotte staat stress van de verdachte niet aan een rechtmatige verhoorsituatie in de weg. De getuigenverklaring van 11 januari 2021 hoeft daarom niet van het bewijs te worden uitgesloten.
Overwegingen van het hof
Op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv kan het hof in het geval dat in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim is begaan, overgaan tot het toepassen van één van de drie rechtsgevolgen, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Daarnaast is er de mogelijkheid om het vormverzuim enkel te constateren en daaraan geen rechtsgevolg te verbinden. Bij de toepassing van een van de rechtsgevolgen bij een onherstelbaar vormverzuim dient het hof rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt. Het hof overweegt dat wat door de raadsman met betrekking tot het gestelde verzuim en het daaraan gekoppelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting naar voren is gebracht, niet voldoet aan de eisen die volgens vaste rechtspraak aan de inrichting van dergelijke verweren worden gesteld. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdediging heeft nagelaten het op vormverzuim gerichte verweer te voeren aan de hand van alle in artikel 359a, tweede lid, Sv omschreven beoordelingsfactoren (zoals hiervoor reeds genoemd). Het verweer wordt dan ook verworpen.
Voor zover de raadsman het verweer ook in het kader van een betrouwbaarheidsverweer heeft willen plaatsen, overweegt het hof als volgt.
Uit het betreffende proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 januari 2021 is naar het oordeel van het hof geenszins op te maken dat sprake was van een taalbarrière. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de verdachte dit kenbaar heeft gemaakt. De verdachte heeft (als getuige) uitvoerig en gedetailleerd verklaard op de – ook open – vragen die aan hem zijn gesteld. De rechter-commissaris heeft geen kanttekening geplaatst in het proces-verbaal dat volgens haar sprake zou zijn van een taalprobleem. Dit acht het hof ook voorstelbaar nu bij twee eerdere politieverhoren van de verdachte – in zijn eigen strafzaak – evenmin een tolk aanwezig was en ook toen noch door de verdachte noch door zijn advocaat is gewezen op een taalbarrière. Het proces-verbaal van beide politieverhoren is bovendien door de verdachte ondertekend. Verder is het voldoende dat de verdachte, in zijn hoedanigheid van getuige, is gewezen op zijn verschoningsrecht, zodat hij geen vragen hoefde te beantwoorden die hem zouden kunnen belasten. Ten slotte staat eventuele stress van de gehoorde niet aan een rechtmatige verhoorsituatie in de weg.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring die de verdachte als getuige heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 11 januari 2021 in de strafzaak tegen de medeverdachten, voor het bewijs kan worden gebruikt.
Ten aanzien van het tenlastegelegde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De verdachte heeft een eerste afspraak geregeld tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en “de gasten” die hij kende van de sportschool. Tijdens deze afspraak is in afwezigheid van de verdachte kennelijk een wapen besteld. Bij de tweede afspraak bij de verdachte thuis heeft de verdachte van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een envelop met geld aangenomen, is hij naar de winkel gelopen, heeft hij daar het geld afgegeven en heeft hij toen onverwacht een pakket/tas in ontvangst genomen waarmee hij terug naar zijn woning is gegaan om die aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te geven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij bij thuiskomst pas zag dat er een wapen in het tasje zat. Hij heeft verklaard dat hij niet wist dat het om een wapen ging maar dat hij dit wel vermoedde omdat [medeverdachte 2] na de eerste afspraak tegen hem had gezegd dat hij een wapen had besteld. Nu het ging om een gesloten pakket dat de verdachte zo snel mogelijk weer uit zijn handen wilde hebben, is geen sprake van feitelijke beschikkingsmacht en wetenschap, wat vereist is voor het ‘voorhanden hebben’ van een wapen (feit 1). De verdachte fungeerde slechts als ‘doorgeefluik’ van het wapen, wat onvoldoende is voor het ‘overdragen’ van een wapen, dat immers het prijsgeven van de feitelijke beschikkingsmacht vereist (feit 2). Subsidiair is betoogd dat het ‘voorhanden hebben’ van het wapen slechts een kort, niet-autonoom moment was, ingegeven door angst en zonder blijvende macht van de verdachte over het wapen.
Overwegingen van het hof
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 april 2020 werd het stoffelijk overschot van [persoon 1] , wonende aan [adres 3] , aangetroffen.
Op 10 juni 2020 hebben opsporingsambtenaren onderzoek gedaan in het water ter hoogte van de Grootweg 13.
Uit onderzoek naar het vuurwapen is gebleken dat het gaat om een vuurwapen van categorie III van de Wet wapens en munitie (WWM), te weten een vuurwapen van het merk/type Crvena Zastava Mod 70 met kaliber Cal 7,65mm.
Op 1 juli 2020 werd [medeverdachte 2] als verdachte verhoord. Hierbij verklaarde [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 1] op 7 februari (het hof begrijpt: 2020) een wapen had besteld en dat zij dit wapen op 22 februari (het hof begrijpt: 2020) had gekocht. [medeverdachte 1] , in gezelschap van [medeverdachte 2] , kreeg die dag het vuurwapen van de verdachte in diens (toenmalige) woning in [plaats] overhandigd. Nadat de verdachte een envelop met geld van [medeverdachte 1] had ontvangen, verliet hij zijn woning. Korte tijd later kwam de verdachte met een plastic tas terug. In deze plastic tas bevond zich het wapen. Volgens [medeverdachte 2] betaalde [medeverdachte 1] € 3.500,00 voor het pistool.
Er werd onderzoek verricht naar de data van de inbeslaggenomen telefoon van de verdachte. In berichten die op die telefoon zijn aangetroffen, is te zien dat de verdachte en [medeverdachte 2] op 7 januari 2020 via WhatsApp contact met elkaar hebben en afspreken op 8 januari 2020.
Beoordeling
Vaststaat dat de verdachte op 22 februari 2020 een vuurwapen van categorie III van het merk Crvena Zastava, type Cal 7,65mm Mod70, kaliber 7.65, alsmede daarbij horende munitie, heeft opgehaald uit een winkel in ruil voor een envelop met geld, dat hij dit wapen naar zijn woning in [plaats] heeft gebracht en daar aan [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] heeft gegeven. De vraag is of hiermee bewezen kan worden dat de verdachte het vuurwapen en de munitie heeft ‘vervoerd’, ‘voorhanden heeft gehad’ en heeft ‘overgedragen’ in de zin van de Wet wapens en munitie. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Uit de voorgaande vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte – anders dan de raadsman heeft aangevoerd – wist dat [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] bij de eerste afspraak op 7 februari 2020 een wapen hadden besteld en dat zij een aantal weken later naar de woning van de verdachte in [plaats] kwamen om dit wapen op te halen. De verdachte was zich daarmee van meet of aan bewust dat de ‘deal’ betrekking had op een wapen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bleven bij de tweede afspraak in de woning achter toen de verdachte met een envelop met geld (van [medeverdachte 1] ) het wapen in een winkel ging ophalen. De verdachte heeft het wapen, verpakt in een plastic tas, opgehaald en heeft zich met het wapen via de openbare weg naar zijn woning in [plaats] begeven. Bij hem thuis heeft hij het wapen aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] overhandigd. Het wapen bevond zich daarmee vanaf het moment van het ophalen in de winkel in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte, hij kon daarover beschikken en hij wist ook dat hij toen een wapen bij zich droeg. Gelet op al het voorgaande kan daarom worden bewezen dat de verdachte het vuurwapen en de munitie heeft vervoerd, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.hij op 22 februari 2020 te [plaats] , een vuurwapen (inclusief patroonhouder en munitie) van categorie III, te weten een vuurwapen voorzien van de tekst CRVENA ZASTAVA - Cal 7,65mm Mod70, kaliber 7.65mm
en
munitie categorie III, te weten: 2 scherpe patronen kaliber 7.65mm voorzien van bodemstempels "S&B, 7,65Br, 78"
heeft vervoerd en voorhanden heeft gehad;
2.hij op 22 februari 2020 te [plaats] , een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, van het merk Crvena Zastava, type Cal 7,65mm Mod70, kaliber 7.65 alsmede daarbij horende munitie, te weten 3 scherpe patronen voorzien van de bodemstempel S&B, 7,65Br, 78 zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool heeft overgedragen.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: handelen in strijd met artikel 22, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht te volstaan met de oplegging van een geheel of grotendeels voorwaardelijke taakstraf in plaats van (nog) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Hiertoe heeft hij gewezen op de omstandigheid dat de verdachte uit angst heeft gehandeld, het tijdsverloop en de grote gevolgen die deze strafzaak heeft gehad op het leven van de verdachte. De verdachte is zijn vaste baan kwijtgeraakt en voelt zich misbruikt door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , wat hem psychisch zwaar heeft belast. Hij heeft hulp gehad van een psycholoog en kreeg medicatie tegen angst en slapeloosheid. Inmiddels is de verdachte met zijn vriendin en haar dochter woonachtig in Polen, ziet hij zijn zoon regelmatig en is hij als zelfstandig ondernemer werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur. De verdachte vreest dat hij in het geval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer voor zijn vriendin en kinderen kan zorgen en dat hij, zo begrijpt het hof, zijn familie niet langer financieel kan onderhouden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben, vervoeren en overdragen van een vuurwapen en munitie, beide van categorie III. Een vuurwapen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde omdat een vuurwapen kan worden gebruikt bij bedreigingen en schietincidenten, waarbij geregeld dodelijke slachtoffers zijn gevallen. In deze zaak is het bewuste wapen ook daadwerkelijk gebruikt bij het doden van een slachtoffer. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte op de hoogte was van de omstandigheid dat dit wapen hiervoor zou worden gebruikt, is het hof van oordeel dat de verdachte zich van meet af aan bewust moet zijn geweest van de mogelijke catastrofale gevolgen die een vuurwapen met zich kan brengen. Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee dat hij ter terechtzitting in hoger beroep geen enkel inzicht in het laakbare van zijn handelen heeft getoond. Hij heeft enkel verklaard dat hij er spijt van heeft dat hij iemand als [medeverdachte 2] heeft leren kennen. De verdachte lijkt hiermee niet doordrongen te zijn van de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten.
Op deze ernstige feiten dient te worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De oplegging van een geheel of grotendeels voorwaardelijke taakstraf doet dan ook, anders dan de raadsman heeft betoogd, onvoldoende recht aan de ernst van deze feiten.
Redelijke termijn
Het hof houdt ten slotte rekening met de omstandigheid dat in hoger beroep de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Op 10 januari 2023 is hoger beroep ingesteld en het hof doet uitspraak op 9 oktober 2025, waarmee de redelijke termijn van 2 jaren met bijna 9 maanden is overschreden.
Het hof is, alles afwegende, met de politierechter van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend is. Gelet op het tijdsverloop sinds het tenlastegelegde neemt het hof echter een gevangenisstraf van 11 maanden tot uitgangspunt. Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 22, 26, 31 en 55 WMM.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.H. Tiemens, mr. N. van der Wijngaart en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 oktober 2025.
========================================================================= […]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]