ECLI:NL:GHAMS:2025:2676 - Gerechtshof Amsterdam - 7 oktober 2025
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000341-24
datum uitspraak: 7 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2024 in de strafzaak onder parketnummer 96-175927-22 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1984,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 17 februari 2022 te Schiphol, al dan niet als wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2016), al dan niet opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nummer 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij, verdachte toen en daar geen, een onvolledige of onjuiste aangifte gedaan terwijl zij en/of haar minderjarige kind [slachtoffer] die Gemeenschap binnenkwam(en) of verliet(en) en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde(n), te weten een geldbedrag van (in totaal) 19.800 euro, althans 10.000 euro.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof anders dan de politierechter tot een bewezenverklaring van een strafbaar feit komt.
Bewijsoverweging
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte als vervoerder verantwoordelijk was voor het doen van aangifte van het geld in zowel haar eigen koffer als dat in de koffer van haar zoon, hetgeen zij heeft nagelaten, terwijl zij de Unie aldus verliet met meer dan € 10.000,00, te weten € 19.800,00. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gesteld dat de verdachte als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon aangifte had moeten doen van het feit dat hij de Unie verliet met een bedrag van € 10.000,00. De advocaat-generaal heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de verdachte wist dat er € 10.000,00 in de koffer van haar zoon zat, nu zij bij de douane heeft verklaard dat zij dacht dat men maximaal € 10.000,00 per persoon mocht meenemen zonder aangifteplichtig te zijn.
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat gezien de (overigens) gesignaleerde onjuistheden en tegenstrijdigheden in het dossier niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het bedrag dat in de bagage van de zoon van de verdachte is aangetroffen daadwerkelijk € 10.000,00 was. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet als vervoerder van (mede) de € 10.000,00 in de koffer van haar zoon kan worden aangemerkt, omdat op grond van de van toepassing zijnde regelgeving elke natuurlijke persoon – en dus ook een minderjarige – vervoerder kan zijn en daarmee aangifteplichtig is. Zo was het ook telefonisch aan de verdachte door de douane meegedeeld en nog eens bevestigd door een moeder op het schoolplein die bij de douane werkt. Voor zover de aangifteplicht voor de € 10.000,00 die de zoon vervoerde op de verdachte als wettelijk vertegenwoordiger rustte, ontbreekt bij haar het (voorwaardelijk) opzet op het nalaten van het doen van aangifte. De echtgenoot van de verdachte had drie stapeltjes met geld – voor hemzelf, voor de verdachte en voor hun zoon – klaargelegd en de verdachte heeft dit geld ingepakt zonder het na te tellen. Dat zij het geld had moeten natellen, maakt niet dat zij voorwaardelijk opzet had op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte (vlg. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:738).
Beoordeling van het hof
Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de vaststelling van de douane dat er € 10.000,00 in de koffer van de zoon van de verdachte zat, dit komt ook overeen met wat de verdachte daarover zelf heeft verklaard.
De verdachte als vervoerder verantwoordelijk voor het doen van aangifte Artikel 10:1, vierde lid, van de Algemene Douanewet (ADW) richt zich tot degene die verplicht is tot het doen van aangifte uit hoofde van het bepaalde in artikel 3 of artikel 4 van de Verordening (EU) 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005 (hierna: de Verordening). Als pleger van het niet, onvolledig of onjuist doen van aangifte, moet daarom worden aangemerkt degene die tot het doen van de aangifte is gehouden. In het geval van artikel 3 van de Verordening, op welke bepaling de tenlastelegging is toegesneden, zijn dat vervoerdersdie de Unie binnenkomen of verlaten, en liquide middelen ter waarde van € 10.000,00 of meer bij zich dragen. Het gaat in dit feit derhalve om een kwaliteitsdelict. De pleger moet de hoedanigheid van ‘vervoerder’ hebben. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h van de Verordening wordt de vervoerder gedefinieerd als: een natuurlijke persoon die de Unie binnenkomt of verlaat en liquide middelen persoonlijk bij zich draagt dan wel meevoert in zijn bagage of in zijn vervoermiddel.
Het bedrag van € 10.000,00 is aangetroffen in de op naam van de minderjarige zoon van de verdachte staande bagage (koffer). Op grond van de ADW is hij daarom de vervoerder op wie de plicht rustte om aangifte te doen. Dat de vervoerder minderjarig is of niet zijn eigen koffer inpakt, maakt niet dat zijn ouder (of een ander) dan als vervoerder (in de zin van de Verordening) kan worden aangemerkt. De verdachte bezit niet de voor het vervullen van de delictsomschrijving vereiste kwaliteit. Voor zover de tenlastelegging ziet op het optreden van de verdachte als vervoerder van een bedrag van € 10.000 of meer, wordt zij daarvan dan ook vrijgesproken.
Het hof merkt daarbij op dat de steller van de tenlastelegging, zoals ook blijkt uit de toelichting van de advocaat-generaal op dit punt, is uitgegaan van plegen, en niet van doen plegen.
De verdachte als wettelijk vertegenwoordiger verantwoordelijk voor het doen van aangifte Op grond van artikel 1:15 van de ADW is de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige op vordering van de inspecteur gehouden tot nakoming van de verplichtingen van die minderjarige die voortvloeien uit de ADW. In de Toelichting bij Vraag 2 van het Aangifteformulier Liquide Middelen wordt dit als volgt gevorderd: “Is de vervoerder niet bevoegd de aangifte te ondertekenen? Dan moet de wettelijke vertegenwoordiger van de vervoerder aangifte doen”. De verdachte was daarom als wettelijk vertegenwoordiger gehouden om aangifte te doen voor haar minderjarige zoon. Aan die verplichting heeft zij niet voldaan.
Opzet De vraag die vervolgens voorligt, is of de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de vereiste aangifte te doen en daarmee een misdrijf heeft gepleegd, of een (niet opzettelijke) overtreding heeft begaan.
Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, volgt naar het oordeel van het hof uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet dat de verdachte er opzet op had, ook niet in voorwaardelijke zin, dat er € 10.000,00 (of meer) in de koffer van haar zoon zat. Het hof gaat daarbij uit van de verklaring die de verdachte daarover heeft afgelegd, dat zij wíst dat zij per persoon slechts minder dan € 10.000,00 mocht meenemen zonder aangifteplichtig te zijn en dat haar echtgenoot drie stapels van iets minder dan € 10.000,00 zou tellen en zij deze (zonder deze zelf na te tellen) in de bagage van respectievelijk haarzelf, haar echtgenoot en haar zoon heeft gedaan. Er moest dus sprake zijn geweest van een telfout van haar echtgenoot. Die verklaring acht het hof geloofwaardig nu deze steun vindt in de verklaring van haar echtgenoot zoals deze die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd gecombineerd het feit dat in de koffer van haar en haar echtgenoot € 9.800,00 en € 9.900,00 is aangetroffen. De echtgenoot van de verdachte geeft zelf ook toe dat het niet anders kan zijn dan dat hij een fout gemaakt moet hebben bij het tellen of van de verkeerde stapel meermaals geld heeft gepakt.
Oordeel Het hof acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de (impliciet) subsidiair ten laste gelegde overtreding heeft begaan van de ADW.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 17 februari 2022 te Schiphol, als wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2016), niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nummer 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2018 betreffende controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij, verdachte toen en daar geen aangifte gedaan terwijl haar minderjarige kind [slachtoffer] die Gemeenschap verliet en een geldbedrag van € 10.000,00 aan liquide middelen vervoerde.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest, in combinatie met de hiervoor opgenomen nadere bewijsoverweging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10:1, vierde lid, van de Algemene Douanewet.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft ambtshalve overwogen of de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden wegens de afwezigheid van alle schuld. Van deze schulduitsluitingsgrond kan slechts sprake zijn in het uitzonderlijke geval dat blijkt dat er in het geheel geen schuld heeft bestaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat de verdachte er alles aan heeft gedaan om het onderhavige feit te voorkomen. In het bijzonder had het op de weg van de verdachte gelegen om het geld na te tellen, voordat zij dit inpakte in de koffer van haar zoon.
De verdachte is aldus strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00. De raadsman heeft bepleit dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – toepassing wordt gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zodat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon geen aangifte gedaan van de uitvoer van een bedrag van € 10.000,00 terwijl zij dat wel had moeten doen. De hier aan de orde zijnde aangifteplicht is van groot belang, deze dient er immers toe om overheden in staat te stellen zicht te houden op de verplaatsing van grote geldbedragen, en zo witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen. Dat maakt het nalaten van het doen van die aangifte strafwaardig, zodat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 september 2025 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof houdt hiermee rekening in het voordeel van de verdachte.
Het hof zal een geheel voorwaardelijke geldboete opleggen, met een proeftijd van één jaar. Daarmee wordt enerzijds de strafwaardigheid van het feit tot uitdrukking gebracht, en wordt anderzijds recht gedaan aan het tijdsverloop en de persoon van de verdachte en de omstandigheden van dit geval.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen en artikel 10:1 van de Algemene douanewet.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 100,00 (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. B.E. Dijkers en mr. L. Daum, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 oktober 2025.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
========================================================================= […]