ECLI:NL:GHAMS:2025:2386 - Bewijswaardering getuigenverklaringen over verrekenvoorstel in huurzaak - 16 september 2025
Arrest
Essentie
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat een huurder erin slaagt te bewijzen dat de verhuurder een voorstel tot verrekening van een factuur met de huur heeft gedaan. Dit voorstel impliceert erkenning van de betalingsverplichting, ondanks de ontkennende verklaring van de verhuurder als partijgetuige.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.521/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/318779 / HA ZA 21-404
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 september 2025
in de zaak van
1 [appellant 1] ,
- [appellant 2], beide gevestigd te [plaats 1] , gemeente Koggenland, appellanten in principaal hoger beroep, tevens geïntimeerden in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.A. Le Belle te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde], wonend te [plaats 2] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, tevens appellant in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.F. de Jong te Haarlem.
Partijen worden hierna wederom [appellant 1] , [appellant 2] en gezamenlijk: [appellant 1] (in vrouwelijk enkelvoud) respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft op 17 december 2024 een tussenarrest uitgesproken (hierna ook: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
[appellant 1] heeft op 12 maart 2025 in enquête drie getuigen doen horen: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . [geïntimeerde] heeft op 13 augustus 2025 in contra-enquête één getuige doen horen: zichzelf. De van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal bevinden zich onder de stukken.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2 Verdere beoordeling
2.1. In overweging 5.8 van het tussenarrest heeft het hof in het kader van de behandeling van de grieven 1 tot en met 5 in het principale hoger beroep geoordeeld, samengevat, dat op [appellant 1] de bewijslast rust van haar stelling dat partijen hebben afgesproken dat op kosten van [geïntimeerde] een VRF-systeem in het (door [appellant 1] van [geïntimeerde] gehuurde) pand zou worden geïnstalleerd, dat [appellant 1] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat het op dit punt door [appellant 1] in hoger beroep gedane bewijsaanbod als onvoldoende specifiek van de hand wordt gewezen.
2.2. Wel heeft het hof [appellant 1] bij het tussenarrest toegelaten om door middel van het horen van getuigen te bewijzen dat [geïntimeerde] tijdens een bespreking op 5 oktober 2020 heeft voorgesteld om de factuur van [appellant 1] (bedoeld is: [appellant 2] ) van 7 april 2020 voor het VRF-systeem te verrekenen met de huurtermijnen. In dit verband heeft het hof in overweging 5.9 als volgt geciteerd uit een brief van [appellant 1] Techniek B.V. (verder: [appellant 1] Techniek) aan [geïntimeerde] van 23 oktober 2020 (productie 15 bij inleidende dagvaarding): “(…) De factuur (…) welke wij zijn overeengekomen is ondanks overeenstemming en verzoeken nog niet voldaan. Uw verzoek d.d. 05-10 jl. dit bedrag te verrekenen met uw maandelijkse huurtermijnen heeft niet onze voorkeur. (…)” Het hof overwoog in dit verband: “Als dit voorstel tot verrekening van de kant van [geïntimeerde] komt vast te staan, staat daarmee tevens vast dat [geïntimeerde] van mening was dat hij de factuur voor het VRF-systeem moest betalen, hetgeen overeenkomt met de stellingen van [appellant 1] over de verschuldigdheid daarvan door [geïntimeerde] .” Duidelijk moge zijn dat hier met ‘moest betalen’ wordt gedoeld op een betalingsverplichting op grond van de door [geïntimeerde] en [appellant 1] op 18 december 2017 gesloten huurovereenkomst en de bijbehorende ‘kruisjeslijst’. Een betalingsverplichting dient immers een deugdelijke grondslag te hebben.
2.3. Alvorens over te gaan tot de bewijswaardering merkt het hof op dat [naam 2] als algemeen directeur van [appellant 1] als partijgetuige in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (oud) is aan te merken. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan de verklaring van een partij die als getuige is gehoord omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Weliswaar is dit artikellid op grond van artikel I onder K van de per 1 januari 2025 in werking getreden Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht per die datum vervallen, maar op grond van artikel XIIA van die wet is het in deze zaak nog van toepassing. Een en ander is relevant, omdat [appellant 1] ten aanzien van de in de eerste volzin van overweging 2.2 weergegeven stelling de bewijslast heeft.
2.4. Op grond van de afgelegde getuigenverklaringen, in onderling verband bezien, gaat het hof ervanuit dat in de middag van 5 oktober 2020 ten kantore van en op initiatief van [appellant 1] een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [naam 2] , [naam 3] en [geïntimeerde] over de afrekening tussen partijen (de openstaande posten) in verband met de verbouwing van het door [appellant 1] van [geïntimeerde] gehuurde pand, dat dit gesprek minimaal 20 tot 25 minuten (getuige [geïntimeerde] ) en maximaal een uur (getuige [naam 3] ) heeft geduurd, alsmede dat er een week later op dat kantoor wederom een gesprek tussen deze drie personen is geweest. Op grond van de getuigenverklaringen van [naam 3] en [geïntimeerde] neemt het hof, voorts, aan dat [geïntimeerde] bij die laatste gelegenheid het handgeschreven overzicht waarvan in overweging 5.2 van het tussenarrest wordt gesproken (productie 13 bij de inleidende dagvaarding), bij zich had.
2.5. De getuige [naam 1] , die als hoofd administratie bij [appellant 1] Techniek werkzaam is en destijds was, heeft onder meer verklaard dat zij niet aanwezig was bij het gesprek van 5 oktober 2020, maar wel na dit gesprek van [naam 2] in diens kantoor daarover heeft gehoord. Laatstgenoemde vertelde haar dat [geïntimeerde] had gezegd “dat wij onze factuur met betrekking tot de klimaat installatie mochten verrekenen met de huur”. De getuige heeft toen volgens haar verklaring gezegd dat “het niet zo handig was, omdat de factuur was verstuurd door [appellant 2] en de huurpenningen verschuldigd waren door [appellant 1] ” en dat [naam 2] daarop antwoordde “ohja, dat is ook zo”. Ten slotte heeft de getuige verklaard te weten dat er na dit gesprek een brief naar [geïntimeerde] is gestuurd die onder andere over dit voorstel ging, dat dit de brief van 23 oktober 2020 is, dat zij deze brief “als het ware netjes” heeft gemaakt en dat de passage “Uw verzoek d.d. 05-10 jl. (…) niet onze voorkeur” haar niet verraste omdat zij dit zelf tegen [naam 2] had gezegd.
2.6. De getuige [naam 3] , van beroep loodgieter en in dienst van [appellant 1] als haar technisch directeur, heeft onder meer verklaard dat [geïntimeerde] tijdens de bespreking van 5 oktober 2020 heeft voorgesteld om de niet betaalde factuur ten aanzien van de klimaatinstallatie (een van de openstaande posten) te verrekenen met de huur. Volgens de getuige hebben [naam 2] en hij daar die dag niet op gereageerd. Naar aanleiding van een opmerking van de raadsheer-commissaris heeft de getuige vervolgens verklaard te denken dat er tegen [geïntimeerde] gezegd is dat ze dit mee zouden nemen en dat er toen niet “ja of nee” is gezegd. Tijdens de bespreking een week later heeft [naam 2] volgens de getuige tegen [geïntimeerde] gezegd het niet verstandig te vinden – en dat het niet hun voorkeur had – de factuur ten aanzien van de klimaatinstallatie te verrekenen met de huur. De factuur was, aldus de getuige, verstuurd door [appellant 2] en de huurpenningen werden betaald door [appellant 1] Techniek of [appellant 1] . Ten slotte heeft de getuige, voor zover van belang, verklaard dat de context van de brief van 23 oktober 2020 door [naam 2] en hem is besproken, en is uitgewerkt door [naam 1] die zij over het voorstel van [geïntimeerde] hadden verteld. [naam 1] vond – zo heeft de getuige verklaard – (ingaan op) het voorstel van [geïntimeerde] niet verstandig vanwege zowel de kwestie van de twee verschillende maatschappijen als vanwege het feit dat het niet betalen van huur niet verstandig is. De getuige kan zich niet herinneren of [naam 1] heeft gezegd waarom ze dat (laatste) onverstandig vond.
2.7. De getuige [naam 2] heeft onder meer verklaard dat [geïntimeerde] in het gesprek van 5 oktober 2020 heeft aangeboden de factuur van [appellant 1] ten aanzien van de klimaatinstallatie (een van de openstaande posten) te verrekenen met de huurtermijnen. De getuige heeft verklaard toen meteen te hebben gezegd dat hij van die verrekening geen voorstander was, maar dat hij het zou bekijken en erop terug zou komen. De getuige heeft tevens verklaard niet te weten hoe [geïntimeerde] daarop reageerde en dat hij [geïntimeerde] in het gesprek de week daarna heeft gezegd dat verrekening niet de voorkeur van [appellant 1] had. Ten slotte heeft de getuige verklaard dat hij en [naam 3] meteen na de bespreking van 5 oktober of de dag erna [naam 1] hebben geïnformeerd over het voorstel van [geïntimeerde] de factuur met de huurpenningen te verrekenen en dat [naam 1] toen zei dat ze dat niet moesten doen, omdat ze dan zaken met elkaar gingen vermengen. Dit, omdat de factuur ten aanzien van de klimaatinstallatie op naam van [appellant 2] stond en de huurpenningen door [appellant 1] werden betaald. Volgens de getuige was dit de bevestiging van zijn voorkeur om dit voorstel van [geïntimeerde] niet te volgen.
2.8. [geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij tijdens de bespreking van 5 oktober 2020 niet heeft voorgesteld meergenoemde factuur te verrekenen met de huurpenningen en dat de getuigenverklaringen van [naam 2] en [naam 3] niet waar en vals zijn, voor zover deze inhouden dat hij dit voorstel wel heeft gedaan. Hetzelfde geldt volgens de getuige met betrekking tot de op deze kwestie betrekking hebbende passage in de brief van 23 oktober 2020, welke brief volgens de getuige “allerlei onjuistheden” bevat.
2.9. Op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 3] en de hiervoor geciteerde brief van 23 oktober 2020, die met die verklaringen strookt, een en ander in onderling verband en samenhang bezien en – in de zin van artikel 164 lid 2 Rv (oud) – aangevuld met de getuigenverklaring van [naam 2] , is het hof van oordeel dat [appellant 1] in de haar opgedragen bewijslevering is geslaagd. De verklaring van de getuige [geïntimeerde] , hoezeer ook innerlijk consistent, kan daaraan niet afdoen. Het hof onderkent dat er een discrepantie bestaat tussen de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 3] ten aanzien van hun reactie op het op 5 oktober 2020 door [geïntimeerde] gedane voorstel en tussen de verklaringen van de getuige [naam 1] enerzijds en de getuigen [naam 2] en [naam 3] anderzijds met betrekking tot de vraag wie [naam 1] over het voorstel van [geïntimeerde] heeft ingelicht, maar het hof acht deze verschillen van onvoldoende belang om aan voormeld oordeel te kunnen afdoen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat (de verschuldigdheid van) de onderhavige factuur niet voorkomt op het onder 2.4 genoemde handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] , naar de reden waarvan slechts kan worden gegist.
2.10. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat [geïntimeerde] het hem bij de factuur van [appellant 2] van 7 april 2020 in rekening gebrachte bedrag van € 76.502,00 (exclusief btw) aan [appellant 1] verschuldigd is (op grond van de door [geïntimeerde] en [appellant 1] op 18 december 2017 gesloten huurovereenkomst en de bijbehorende ‘kruisjeslijst’). In eerste aanleg (zowel in de conclusie van antwoord als ter zitting) heeft [geïntimeerde] de hoogte van de vordering van [appellant 1] betwist met het argument dat [appellant 1] geen rekening heeft gehouden met het door haar ontvangen fiscale voordeel c.q. subsidies. Dit argument treft geen doel. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 1] , tegenover deze kale betwisting van [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd gesteld (in punt 14 inleidende dagvaarding gelezen in samenhang met productie 9 bij die dagvaarding) dat zij wel degelijk rekening heeft gehouden met het fiscale voordeel (ter hoogte van € 8.585,00 euro) en dat het bedrag van € 76.502,00 euro dus een nettobedrag is. Hiervan moet dan worden afgetrokken het bedrag van € 17.330,25, tot betaling waarvan [geïntimeerde] bij het bestreden – maar in zoverre niet aan het oordeel van het hof onderworpen – vonnis jegens [appellant 1] is veroordeeld. [geïntimeerde] zal daarom – onder vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis – worden veroordeeld tot betaling aan [appellant 1] van een bedrag van € 59.171,75 (exclusief btw). Het hof overweegt in dit verband nog dat het uit het feit dat [geïntimeerde] niet incidenteel heeft geappelleerd tegen het feit dat de rechtbank hem heeft veroordeeld tot betalingen aan zowel [appellant 2] als [appellant 1] afleidt dat hij zijn eventuele verweer (dit is niet helemaal duidelijk) dat niet beide vennootschappen een vordering op hem hebben, heeft prijsgegeven. De grieven 1 tot en met 5 slagen dus.
2.11. Bij deze stand van zaken behoeft grief 6 in het principale hoger beroep, die betrekking heeft op een door [appellant 1] aangevoerde subsidiaire grondslag, geen behandeling.
2.12. Met grief 7 in het principale hoger beroep komt [appellant 1] allereerst op tegen de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, zulks met dien verstande dat zij in hoger beroep te dezen niet langer € 5.496,75 (exclusief btw) subsidiair € 2.775,00 (exclusief btw), maar slechts € 1.705,00 (kennelijk exclusief btw) vordert. De grief faalt in zoverre, omdat [appellant 1] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij meer of andere kosten ter incassering van haar vordering heeft gemaakt dan die waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Rv een vergoeding plegen in te sluiten. Ook ontbreekt een zogeheten veertiendagenbrief van de zijde van [appellant 1] .
2.13. Deze grief faalt eveneens, voor zover hij inhoudt dat over het reeds toegewezen en nog toe te wijzen bedrag wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW), en niet de (gewone) wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW, moet worden toegewezen. Het betreft hier immers de uitvoering van een huurovereenkomst, in welk verband [appellant 1] een klimaatinstallatie heeft aangeschaft die zij aan [geïntimeerde] in rekening mag brengen, maar niet een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW.
2.14. Wel acht het hof, gelet op het desbetreffende onderdeel van deze grief, de (gewone) wettelijke rente over het in totaal in hoofdsom door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag van € 76.502,00 toewijsbaar vanaf 21 april 2020, omdat de betalingstermijn van de factuur van 7 april 2020 veertien dagen beloopt en [geïntimeerde] het hem bij die factuur in rekening gebrachte bedrag aan [appellant 1] verschuldigd is. In zoverre is de grief dus gegrond.
2.15. De incidentele grief van [geïntimeerde] houdt in dat de rechtbank hem ten onrechte tot betaling van de proceskosten heeft veroordeeld. De grief heeft geen succes, alleen al omdat het hof – anders dan de rechtbank – de vordering in hoofdsom integraal zal toewijzen en [geïntimeerde] daarom als de in eerste aanleg (geheel) in het ongelijk gestelde partij is aan te merken.
2.16. Grief 8 in het principale hoger beroep houdt in dat de rechtbank in het kader van de proceskostenveroordeling een te laag bedrag aan liquidatietarief ten aanzien van de advocaatkosten heeft toegewezen, namelijk € 1.126,00 (op basis van tarief II) in plaats van € 2.228,00 (op basis van tarief IV). [appellant 1] vordert het verschil tussen beide bedragen ter grootte van € 1.102,00. De grief is gegrond, omdat de uiteindelijk in totaal in hoofdsom toegewezen vordering € 76.502,00 beloopt en op dit bedrag inderdaad tarief IV, destijds à € 1.114,00 per punt (en niet tarief II à destijds € 563,00 per punt), toepasselijk is.
2.17. Al het voorgaande leidt tot de beslissingen zoals in het dictum te melden.
2.18. [geïntimeerde] zal, als de in zowel het principale hoger beroep als het incidentele hoger beroep (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, in de desbetreffende kosten van [appellant 1] worden verwezen. Deze kosten worden als volgt begroot: Principale hoger beroep:
-
dagvaardingskosten € 105,31
-
griffierechten € 2.135,00
-
salaris advocaat € 9.958,50 (4,5 punt à € 2.213,00 tarief IV)
Totaal € 12.198,81. Incidentele hoger beroep:
- salaris advocaat € 858,00 (2 punten à € 429,00 helft van tarief I).
3 Beslissing
Het hof:
vernietigt het onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2022, waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen, en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] om bovenop de bij dat vonnis toegewezen bedragen aan [appellant 1] te betalen:
- een bedrag van € 59.171,75, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 april 2020 tot de dag van de voldoening;
- de wettelijke rente over een bedrag van € 17.330,25 vanaf 21 april 2020 tot 20 juli 2021;
- een bedrag van € 1.102,00 aan proceskosten wegens salaris van de advocaat;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van [appellant 1] gevallen en als voormeld begroot op € 12.198,81;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellant 1] gevallen en als voormeld begroot op € 858,00;
verklaart dit arrest ten aanzien van al deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, R.J.M. Smit en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.