Uitspraak inhoud

23/3326 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2023, 22/4739 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 8 september 2025

SAMENVATTING

Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 31 maart 2020 uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de weigering van de WIAuitkering per 15 oktober 2019. Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante per 31 maart 2020 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en is zij niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt appellante in het standpunt dat de functie van medewerker bibliotheek niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. De Raad komt tot het oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en draagt het Uwv op om met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024. Namens appellante is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft de Raad het Uwv een vraag gesteld. Het Uwv heeft gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Appellante heeft gereageerd. Het Uwv heeft op verzoek van appellante nadere stukken overgelegd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 28 juli 2025. Namens appellante is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als managementassistente voor 19,92 uur per week. Na een periode waarin appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen, heeft zij zich op 17 oktober 2017 vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij met haar beperkingen in staat geacht werd de functies van assistent consultatiebureau, medewerker bibliotheek en chauffeur personenbusje (met reservefuncties, productiemedewerker industrie en besteller post) te vervullen waarmee zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit standpunt heeft de Raad bij uitspraak van 2 juni 2022[1] bevestigd.

1.2. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend gekregen en heeft zich op 31 maart 2020 ziekgemeld met toegenomen rug- en linkerbeenklachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 30 juni 2020 een ZW-uitkering toegekend en heeft deze uitkering per 1 september 2020 beëindigd omdat appellante geschikt werd geacht de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Dit standpunt is door de Raad bij uitspraak van 2 juni 2022[2] bevestigd.

1.3. Naar aanleiding van ziekmeldingen door appellante per 27 november 2020 en 2 maart 2021 heeft het Uwv een ZW-uitkering geweigerd omdat appellante geschikt werd geacht voor minimaal één van de functies die in het kader van de eerdere WIA-beoordeling voor haar zijn geselecteerd.

1.4. Appellante heeft zich vervolgens op 12 april 2021 ziekgemeld met toegenomen rug- en linkerbeenklachten en psychische klachten. Na medisch onderzoek heeft een arts van het Uwv geconcludeerd dat het klachtenbeeld niet is veranderd en appellante geschikt bevonden voor minimaal één van de in het kader van de eerdere bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 12 april 2021 een ZW-uitkering toe te kennen.

1.5. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar, is door het Uwv in het kader van de Wet WIA een zogenaamde ‘Amber-beoordeling’ verricht, waarbij als basis van de beoordeling is uitgegaan van de melding van toename van klachten door appellante per 31 maart 2020. Een arts van het Uwv heeft appellante gesproken op een telefonisch spreekuur en na dossierstudie in een rapport van 4 november 2021 (getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts) geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellante sinds de WIA-beoordeling per 15 oktober 2019 niet zijn gewijzigd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2020 die ten grondslag lag aan de weigering van de WIA-uitkering per 15 oktober 2019, nog altijd van toepassing is op de medische situatie van appellante per 31 maart 2020. Bij besluit van 11 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 31 maart 2020 omdat de mogelijkheden om te werken ten opzichte van 15 oktober 2019 niet minder zijn geworden.

1.6. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft vervolgens de bezwaren tegen de weigering van de WIA-uitkering en de ZW-uitkering gevoegd behandeld. Bij besluit van 23 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 januari 2022 en 20 oktober 2021 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard.

2.1. Wat betreft de WIA-beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat bij appellante per 31 maart 2020 geen sprake is van een toename van beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uitgelegd, in samenhang gelezen met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat appellante geschikt is om de drie eerder genoemde functies te verrichten (assistent consultatiebureau, medewerker bibliotheek en productiemedewerker) en dat de FML niet hoeft te worden aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast gerapporteerd dat er bij appellante per 31 maart 2020 nog geen sprake was van een spanningsklacht. Eventuele beperkingen als gevolg hiervan komen dus niet voort uit dezelfde ziekteoorzaak. Dit betekent dat het Uwv de WIA-uitkering terecht per 31 maart 2020 heeft geweigerd.

2.2. Voor wat betreft de weigering van de ZW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de rechtspraak van deze Raad,[3] appellante geschikt moet worden geacht voor drie van de eerder geselecteerde functies om de ZWuitkering te weigeren. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante met haar beperkingen, slechts twee van de oorspronkelijk geselecteerde functies kan verrichten, is niet voldaan aan het gewijzigde toetsingskader zoals neergelegd in voornoemde uitspraken en heeft het Uwv de ZWbeoordeling niet juist uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin is beslist dat appellante met ingang van 12 april 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Het standpunt van appellante

3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de Amber-beoordeling in het kader van de Wet WIA niet volgens de geldende regels is uitgevoerd. Appellante heeft meer beperkingen als gevolg van het gebruik van het Transcutane Elektrische Neuro Stimulatie (TENS)-apparaat. Dit had als beperking, die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder de geldende wachttijd heeft volgemaakt, moeten worden opgenomen in de FML, waarna had moeten worden bezien of de eerdere functies, zoals geselecteerd bij de WIAbeoordeling op 15 oktober 2019, nog geschikt zijn.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Naar aanleiding van deze gronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het gebruik van een TENS-apparaat de FML op 19 maart 2024 aangescherpt met een beperking op item 1.9.9 omdat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en dat tijdens het bedienen van machines en tijdens het besturen van motorrijtuigen het TENSapparaat dient te worden uitgezet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en op basis van de FML voor appellante de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen) (SBCcode 111180), medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) geselecteerd op basis waarvan sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 32,48%. Dit betekent dat appellante terecht een WIA-uitkering per 31 maart 2020 is geweigerd.

3.3. Appellante heeft naar aanleiding van deze beoordeling opgemerkt dat de functie van medewerker bibliotheek met SBC-code 315131 niet ten grondslag gelegd had mogen worden aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling omdat in deze functie de belastbaarheid van appellante ten aanzien van “het staan tijden het werk” wordt overschreden. In deze functie dient de betrokkene op één dag in de week gedurende drie uur te staan, terwijl appellante volgens de (kritische) FML van 19 maart 2024 beperkt is op item 5.4 “staan tijdens het werk” waarbij zij zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer 1 uur) kan staan. Als toelichting is vermeld dat twee uur per dag maximaal is. Appellante heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee een harde grens heeft gegeven ten aanzien van “staan tijdens het werk” waardoor deze functie niet aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag had mogen worden gelegd.

3.4. In reactie hierop heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van 1 oktober 2024 en 13 mei 2025 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 oktober 2024 en 23 mei 2025 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien het standpunt over de geschiktheid van de functie van medewerker bibliotheek te wijzigen. Appellante kan verdeeld over de dag maximaal twee uren staan en de afzonderlijke perioden die aangesloten gestaan kunnen worden mogen daarbij niet langer zijn dan een kwartier achtereen. Dat in de functie van medewerker bibliotheek weliswaar één dag in de week in totaal drie uren wordt gestaan, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bezwaar omdat het staan per keer beperkt wordt tot vijf minuten. Het staan is daarbij per keer veel korter wat minder belastend is voor de rug en haar benen en waarbij zij tussentijds nog steeds rustpauzes kan inlassen. Nu het staan veel korter is dan vijftien minuten, kan dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook eenmaal per week tot drie uur verdeeld over de dag plaatsvinden zonder dat dit de fysieke belastbaarheid van appellante overschrijdt.

3.5. Volgens appellante is sprake van een ontoelaatbare relativering van de voor haar vastgestelde belastbaarheid. Zij handhaaft haar standpunt dat de functie medewerker bibliotheek niet ten grondslag gelegd had mogen worden aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling omdat de belastbaarheid van appellante ten aanzien van “staan tijden het werk” wordt overschreden.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.

4.1. Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

4.2. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

4.3. Gelet op de gronden in hoger beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 maart 2024 uiteengezet dat het gebruik van het TENS-apparaat inderdaad moet leiden tot een beperking op item 1.9.9 van de FML. Daarop heeft deze arts op 19 maart 2024, de FML geldend per 31 maart 2020, aangepast met deze beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 19 maart 2024 voldoende tegemoet wordt gekomen aan de (toegenomen) lichamelijke klachten van appellante op 31 maart 2020 die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellante eerder de wettelijke wachttijd heeft doorlopen. Dit betekent dat eerst in hoger beroep de medische grondslag van het bestreden besluit van een toereikende motivering is voorzien.

Arbeidskundige beoordeling

4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de per 31 maart 2020 aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn. Anders dan het Uwv, beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Uit de FML van 19 maart 2024 blijkt dat appellante (onder meer) beperkt is geacht voor item 5.4 “staan tijdens het werk”. Volgens deze beperking kan appellante tijdens het werk zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag staan (ongeveer 1 uur). Daarbij heeft de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) als toelichting vermeld: “2 uur per dag is maximaal”. In de functie van medewerker bibliotheek (SBCcode 315131) komt staan tijdens het werk dagelijks gedurende ongeveer 2 uren voor: tijdens 3 werkuren 6 maal ongeveer 5 minuten achtereen. Niet-dagelijks gedurende ongeveer 3 uren: tijdens 6 werkuren 6 maal ongeveer 5 minuten achtereen (l x per week 6 uur werken). Voorgaande betekent dat in deze functie op één werkdag 3 uur moet worden gestaan terwijl appellante, gezien de FML, slechts in staat is om maximaal 2 uur per werkdag te staan. In de rapporten van 28 februari 2020, zoals deze ten grondslag liggen aan de weigering van de WIAuitkering per 15 oktober 2019, en van 3 oktober 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze belasting toelaatbaar geacht omdat deze belasting zich niet-dagelijks voordoet maar slechts eenmaal per week tijdens een dienst van 6 uur werken. De dagelijkse belasting is in totaal per werkdag maximaal [3x(6x5)=] 90 minuten verspreid over de werkdag, ofwel minder dan 2 uur. De dagelijkse belasting bij staan valt ruim binnen de belastbaarheid. Niet-dagelijks, eenmaal per week, is de belasting in totaal maximaal [6x(6x5)=] 180 minuten verspreid over dag, ofwel maximaal 3 uur. Verder dient het beoordelingspunt “staan tijdens het werk” in samenhang beoordeeld te worden met “aaneengesloten staan” (beoordelingspunt 5.3.2 op de FML). Ook de combinatie van de belasting ten aanzien van lopen en staan is van belang bij het beoordelen of de belasting acceptabel is. De belasting van staan tot maximaal 3 uur per dag eenmaal per week, is te duiden als een voor appellante acceptabele incidentele piekbelasting. Daarbij is de aaneengesloten duur van staan slechts 5 minuten en kan appellante tot ongeveer 15 minuten aaneengesloten staan. De belasting tot 3 uur per dag staan komt slechts eenmaal per week voor waarbij de belasting ten aanzien van lopen ruim binnen de grens op de FML blijft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit aspect besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die zich daarin kon vinden.

4.5. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering met betrekking tot dit aspect acht de Raad niet in overeenstemming met de FML. De belasting op het item “staan tijdens het werk” is op een ontoelaatbare wijze gerelativeerd. Daarbij wordt opgemerkt dat deze overschrijding elke week voorkomt en het item “staan tijdens het werk” onderdeel is van de belasting in de functie die op één dag van de week gedurende langere tijd moet worden vervuld. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de functie van medewerker bibliotheek niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Gevolg hiervan is dat er onvoldoende functies overblijven om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren en de eventuele geschiktheid van de overige geselecteerde functies geen bespreking meer behoeft.

Conclusie en gevolgen

4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2022 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

  1. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Omdat de rechtbank al een proceskostenveroordeling ten laste van het Uwv heeft uitgesproken, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het verzoek om een reactie, 0,5 punt voor het bijwonen van een nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,-).

  2. Tot slot moet het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

  • verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;

  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen dat besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

  • bepaalt dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.721,-;

  • bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2025.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) D. Semiz

CRvB 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1276.

CRvB 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1283.

Zie de uitspraken van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658 en ECLI:NL:CRVB:2022:2672.


Voetnoten

CRvB 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1276.

CRvB 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1283.

Zie de uitspraken van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658 en ECLI:NL:CRVB:2022:2672.