ECLI:NL:CRVB:2025:1291 - Centrale Raad van Beroep - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2023, 21/5902 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW- en ZW-uitkering van appellant heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen heeft teruggevorderd, omdat gebleken is dat appellant na herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht loon heeft ontvangen over dezelfde periode. Volgens appellant kon het hem ten tijde van de ontvangst van de uitkeringen niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij recht had op loon en dus geen recht op uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkeringen terecht heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen terecht volledig heeft teruggevorderd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Praamstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. M.C. Puister.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. Appellant is op [datum] in dienst getreden bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V.]) als magazijnbeheerder/bediende. Op 17 maart 2016 is hij op staande voet ontslagen. Appellant heeft over dit ontslag geprocedeerd.
1.2. Appellant heeft op 4 februari 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met zijn op 17 maart 2016 ingetreden werkloosheid. Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat er nog een procedure bij de Hoge Raad loopt naar aanleiding van zijn ontslag. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 augustus 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Bij besluit van 25 september 2017 is appellant alsnog met ingang van 18 maart 2016 een WW-uitkering toegekend. De uitkering over de periode van 18 maart 2016 tot en met 6 augustus 2016 wordt niet betaald, omdat deze periode meer dan 26 weken ligt voor de dag waarop de WWuitkering is aangevraagd.
1.3. Appellant heeft zich op 4 januari 2018 ziekgemeld, waarna hem vanaf 5 april 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
1.4. Bij brieven van 12 februari 2019 heeft appellant het Uwv geïnformeerd dat – naar aanleiding van een beschikking van het gerechtshof van 11 december 2018 – de arbeidsovereenkomst met ingang van 17 maart 2016 (voorwaardelijk) is hersteld. Appellant heeft het Uwv gevraagd wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn WW- en ZW-uitkering.
1.5. Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering, aangezien appellant als gevolg van het herstel van zijn dienstverband met [werkgever B.V.] recht heeft op loon en is de ZW-uitkering van appellant over de periode van 5 april 2018 tot en met 31 december 2018 ingetrokken. Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv een bedrag van € 19.369,- aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het Uwv appellant verzocht om een bedrag van € 19.019,25 in een keer terug te betalen.
1.7. Bij besluit van 4 april 2019 heeft het Uwv om dezelfde reden de WW-uitkering van appellant over de periode van 7 augustus 2016 tot en met 30 april 2018 ingetrokken en een bedrag van € 42.814,48 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.8. Bij besluit van 9 april 2019 heeft het Uwv appellant verzocht een bedrag van € 42.814,48 in een keer terug te betalen.
1.9. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.4 tot en met 1.8 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv verplicht is onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Het Uwv kan dit ook doen met terugwerkende kracht, maar moet daarbij wel toetsen of betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij de uitkering ten onrechte ontving. Volgens het Uwv is het algemeen bekend dat appellant niet een volledig loon naast een volledige uitkering kan krijgen. Als het Uwv niet tot terugvordering over zou gaan, zou dit betekenen dat appellant over een periode van tweeëneenhalf jaar een dubbel inkomen zou ontvangen. Volgens het Uwv is terecht besloten de WW- en ZW-uitkeringen met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is het Uwv niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv de WW- en ZW-uitkering van appellant terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat appellant op 13 mei 2016 een verzoekschrift op grond van artikel 7:686a van Burgerlijk Wetboek heeft ingediend bij de kantonrechter waarbij onder meer is verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en het gerechtshof uiteindelijk bij beschikking van 11 december 2018 [werkgever B.V.] heeft veroordeeld de arbeidsovereenkomst met appellant te herstellen. [werkgever B.V.] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof. Nadat het gerechtshof de zaak op 9 april 2021 op zitting heeft behandeld, zijn appellant en [werkgever B.V.] in onderhandeling getreden en is de zaak geschikt met een vaststellingsovereenkomst. In die overeenkomst zijn appellant en [werkgever B.V.] overeengekomen dat het loon van appellant over de periode van 17 maart 2016 tot en met 31 december 2018 alsnog zou worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant al bij het indienen van het verzoekschrift tegen zijn ontslag bij de kantonrechter ernstig rekening dienen te houden met de mogelijkheid van intrekking van de uitkeringen indien deze procedure zou slagen. Als appellant de procedure zou winnen, zou hij alsnog met terugwerkende kracht tot de datum van het ontslag zijn loon ontvangen over dezelfde periode als waarover hij uitkeringen had ontvangen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij dan geen recht zou hebben op de ontvangen uitkeringen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de uitkeringen zijn toegekend omdat hij op dat moment geen inkomsten had. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de uitkeringen terecht met terugwerkende kracht ingetrokken, zodat het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen die het Uwv aanleiding hadden moeten geven van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat er na de behandeling ter zitting bij de rechtbank een rechterswisseling heeft plaatsgevonden, waarover hij niet is geïnformeerd. Door deze rechterswisseling – zonder partijen te informeren en hen de mogelijkheid te bieden van een nieuwe mondelinge behandeling – is de uitspraak volgens appellant in strijd met de artikelen 8:69, eerste lid, artikel 8:77, eerste lid onder d in combinatie met artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft verder zijn standpunt herhaald dat hem ten tijde van het ontvangen van de uitkeringen niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat de uitkeringen hem ten onrechte werden verstrekt. Appellant heeft in dat verband benadrukt dat ‘ernstig rekening houden met’ – zoals de rechtbank heeft overwogen – niet hetzelfde is als ‘redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn’, zoals is bepaald in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Dit geldt temeer omdat het ‘ernstig rekening houden met’ afhankelijk was van een toekomstige, (hoogst) onzekere gebeurtenis, namelijk het slagen van de civielrechtelijke procedure. Appellant is dan ook van oordeel dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de intrekking van de uitkering. Ook bij hantering van de door de rechtbank gebruikte maatstaf zou volgens appellant niet tot intrekking van de uitkeringen kunnen worden overgegaan. Bovendien gaat de rechtbank er volgens appellant aan voorbij dat hij pas een WW-uitkering heeft aangevraagd nadat de procedure bij de kantonrechter al was gevoerd, en ook nadat het gerechtshof in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter had bevestigd. Deze volgordelijkheid is volgens appellant relevant voor de verwachtingen die hem kunnen worden toegedicht, met name nu hij door de kantonrechter en het gerechtshof in het ongelijk was gesteld. Verder heeft appellant erop gewezen dat de rechter in hoger beroep een discretionaire bevoegdheid heeft, in die zin dat het gerechtshof bij een gegrond hoger beroep kan kiezen voor hetzij herstel van de arbeidsovereenkomst (al dan niet met terugwerkende kracht en al dan niet met loon over de tussenliggende periode), hetzij de toewijzing van een billijke vergoeding. Het oordeel van de rechtbank dat als appellant de procedure zou winnen hij alsnog loon zou ontvangen, is dus onjuist.
3.2. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv door de toekenning van de WW- en ZW-uitkering zonder enig voorbehoud, terwijl het op de hoogte was van de civielrechtelijke procedure, zelf een aandeel heeft gehad in de redenen voor de herziening en terugvordering. Het Uwv heeft er immers – in afwijking van zijn beleid – niet voor gekozen een voorschot op een uitkering toe te kennen. Als het Uwv er wel voor zou hebben gekozen een voorschot toe te kennen, dan zou appellant mogelijk wel bewust zijn geweest van het voorwaardelijk karakter van de toekenning.
Het standpunt van het Uwv
3.3. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4. Het Uwv heeft in de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Het Uwv heeft opgemerkt dat toen de uitkeringen werden verstrekt deze niet onrechtmatig waren. Uitsluitend door omstandigheden buiten de invloedsfeer van het Uwv is het recht met terugwerkende kracht komen te vervallen, namelijk doordat alsnog het dienstverband van appellant werd hersteld zodat het recht op uitkering wegviel. Dit is volgens het Uwv een wezenlijk andere situatie dan de situatie in de tussenuitspraak van 18 april 2024. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat de WW-uitkering is toegekend na bezwaar door de gemachtigde van appellant en dat in dat kader niet is aangevoerd dat appellant prijs stelde op een voorschot omdat het recht op WW-uitkering nog onzeker was.
Het oordeel van de Raad
4. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. De grond van appellant dat de rechtbank hem had moeten informeren over het feit dat een andere rechter uitspraak zou doen dan de rechter die de zaak op zitting heeft behandeld, slaagt. Een rechterlijke uitspraak die mede is gebaseerd op een voorafgaande mondelinge behandeling behoort – uitzonderlijke omstandigheden daargelaten – te worden gedaan door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit onmiddellijkheidsbeginsel vloeit voort uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over de periode waarover hij een WW- respectievelijk een ZW-uitkering heeft ontvangen van [werkgever B.V.] alsnog loon heeft ontvangen, waardoor – achteraf bezien – de uitkeringen ten onrechte zijn toegekend. Evenmin is in geschil dat appellant het Uwv telkens heeft geïnformeerd over de stand van zaken in de procedure die heeft gelopen naar aanleiding van het hem gegeven ontslag op staande voet.
4.3. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving. In voornoemde tussenuitspraak heeft de Raad eveneens uiteengezet dat het in de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels vervatte uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan een herziening met terugwerkende kracht als sprake is van ‘toedoen’ van de betrokkene of van een situatie waarin het een betrokkene ‘redelijkerwijs duidelijk’ moet zijn geweest dat hij teveel of ten onrechte uitkering ontving, in zijn algemeenheid een invulling van het rechtszekerheidsbeginsel is die niet onevenredig is.
4.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant bij de beoordeling van de dringende reden zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering van de uitkeringen alle relevante feiten en omstandigheden voldoende heeft meegewogen, en terecht geen aanleiding heeft gezien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de intrekking en terugvordering af te zien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1. Vooropgesteld wordt dat uit de stukken blijkt dat het Uwv geen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de intrekking en terugvordering. De toekenning van zowel de WW-uitkering als ZW-uitkering was op het moment van besluitvorming rechtmatig. De intrekking en de terugvordering zijn uitsluitend het gevolg van het feit dat het dienstverband van appellant met [werkgever B.V.] met terugwerkende kracht is hersteld en dat appellant ook het loon over de tussenliggende periode heeft ontvangen.
4.4.2. De beroepsgrond van appellant dat het hem – ten tijde van het ontvangen van zijn uitkeringen – redelijkerwijs niet duidelijk was dan wel had kunnen zijn dat hij ten onrechte een uitkering ontving, aangezien de uitkomst van de civielrechtelijke procedure onduidelijk was en dat daarom de uitkeringen niet mogen worden herzien, wordt niet gevolgd. Onderkend wordt dat appellant tot de beschikking van het gerechtshof, waarbij [werkgever B.V.] werd veroordeeld tot herstel van de dienstbetrekking met appellant, niet kon weten dat hij geen recht had op een WW- respectievelijk een ZW-uitkering. Ook na de beschikking van het gerechtshof bestond nog enige tijd onduidelijkheid over zijn loonaanspraken jegens [werkgever B.V.]. Pas na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 26 april 2021 was er zekerheid dat appellant over de gehele periode van 17 maart 2016 tot en met 4 januari 2019 zijn volledige loon zou ontvangen. Dit betekent echter niet dat appellant zich niet bewust was of moest zijn van het feit dat als de procedure tegen [werkgever B.V.] zou leiden tot loon over de periode waarover hij een WW- respectievelijk een ZW-uitkering ontving, de grondslag voor het recht op die uitkeringen zou komen te vervallen en dat hij die uitkeringen zou dienen terug te betalen. Dit blijkt ook uit het feit dat de gemachtigde kort na de beschikking van het gerechtshof bij het Uwv heeft geïnformeerd over de gevolgen van de beschikking van het gerechtshof en de vraag heeft voorgelegd of het mogelijk zou zijn het door [werkgever B.V.] te betalen loon te verrekenen met zijn WW- en ZW-uitkering.
4.4.3. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden van appellant waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering in stand blijven.
6. Wel bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Appellant heeft daartoe verzocht en daarbij onder meer uitdrukkelijk verwezen naar de procedurele fout bij de rechtbank. Uwv heeft erop gewezen dat de besluitvorming juist is geweest en dat de procedurele fout door de rechtbank is gemaakt. Appellant heeft terecht hoger beroep ingesteld in verband met de in 4.1 genoemde procedurele fout van de rechtbank. Deze kosten komen gelet op artikel 8;75, van de Awb voor rekening van het betrokken bestuursorgaan. Indien de wetgever het onwenselijk zou vinden dat in deze gevallen het bestuursorgaan in de proceskosten wordt veroordeeld, ligt het op diens weg de wet aan te passen.
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels
Artikel 22a Werkloosheidswet1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 36 Werkloosheidswet1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.2. Een uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het UWV van de werkgever teruggevorderd, indien de werknemer recht heeft op loon over de uren waarop de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking had.3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; ofd. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
5. De in het derde lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 30a Ziektewet
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33 Ziektewet
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
2. Het ziekengeld dat onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de werkgever teruggevorderd, indien de werkgever het ziekengeld op grond van artikel 629, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in mindering heeft kunnen brengen op het loon.
3. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, of 49.
5. De in het derde lid, onderdelen a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b.de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49.6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 3 Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.
Artikel 4 Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3 wordt, indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met ingang van de dag waarop UWV hem voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, doch niet later dan de dag met ingang waarvan de uitkering werd geschorst.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid wordt, indien aan de verzekerde over een periode waarover ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt terwijl dat hem niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn, een andere uitkering wordt toegekend, de eerstgenoemde uitkering ingetrokken of herzien met ingang van de dag waarop de andere uitkering ingaat. De ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering wordt met de andere uitkering verrekend. Voorzover een hoger bedrag is uitgekeerd dan het bedrag van de andere uitkering wordt het meerdere niet teruggevorderd.
CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
Dit heeft onder meer geleid tot de beschikkingen van de Hoge Raad van 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484 en van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:418.
Vgl. EHRM 9 juli 2002, 37442/97 (P.K. tegen Finland), HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:826, en HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:114.
Vgl. CRvB 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1932.
Zie ook ABRvS 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106.