ECLI:NL:CRVB:2025:1200 - Centrale Raad van Beroep - 6 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
24/1436 ZW, 24/1437 WIA, 24/1438 WIA, 24/1939 WIA, 24/2596 ZW, 24/2597 WIA, 24/2598 WIA
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2024, 21/8125, 21/4568, 21/4440 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] ( [werkgever] )
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat) SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken over de besluiten inzake de toekenning per 23 september 2020 van een ZW-uitkering aan appellante, en over het toekennen per 8 december 2020 van een WIAuitkering en de voortzetting daarvan per 8 maart 2022 aan appellante, waartegen de werkgever bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast gaat het over de vraag of de werkgever procesbelang heeft bij het toekennen van een voorschot naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellante.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft hoger beroep ingesteld.
[werkgever] heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 12 juli 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waartegen [werkgever] beroep heeft ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 25 juni 2025. Voor appellante is mr. Jansen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Namens [werkgever] is niemand verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante werkte sinds 1 april 2013 bij [werkgever] als juridisch secretaresse voor 24 uur per week. Op 11 december 2018 heeft zij zich ziekgemeld met bekkeninstabiliteit en psychische klachten door overbelasting. Vanaf 17 juni 2019 is appellante in het kader van reintegratie gestart met aangepaste werkzaamheden. Op 10 juli 2019 is appellante in voorlopige hechtenis genomen. [werkgever] is met ingang van 12 juli 2019 gestopt met het betalen van loon aan appellante wegens het niet-nakomen van haar re-integratieverplichtingen. Op 21 november 2019 is appellante veroordeeld voor het op 10 juli 2019 begaan van een strafbaar feit en is aan haar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Op 9 maart 2020 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en appellante met ingang van 10 maart 2020 ontbonden. Op 22 september 2020 is de hechtenis van appellante onder voorwaarden geschorst.
1.2. Op 12 november 2020 heeft een verzekeringsarts van het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding telefonisch contact gehad met appellante en de door haar ingevulde vragenlijst bestudeerd. Bij besluit van 16 november 2020 heeft het Uwv aan appellante vanaf 23 september 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van [werkgever] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van 28 september 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4. Bij besluit van 23 december 2020 heeft het Uwv aan appellante een voorschot op de door haar aangevraagde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van [werkgever] tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluiten van 16 november 2021 en 4 januari 2022 heeft het Uwv aan appellante per 8 december 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 28 december 2021 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 8 maart 2022 omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2022 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van [werkgever] tegen de besluiten van 4 januari 2022, 16 november 2021 en 28 december 2021 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van 30 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2022 heeft het Uwv bestreden besluit 3 ingetrokken, het bezwaar van [werkgever] tegen het besluit van 16 (lees: 28) december 2021 tegen het omzetten van de loongerelateerde WGA-uitkering per 8 maart 2022 naar een WGAvervolguitkering alsnog gegrond verklaard en is de WIA-uitkering van appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn, per 23 november 2022 beëindigd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1. De rechtbank heeft de beroepen van [werkgever] tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 over het recht op een ZW-uitkering onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat in de primaire fase geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts is geweest en het bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet kan worden gelijkgesteld met de beslotenheid van een spreekuur. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het Uwv niet heeft gereageerd op wat [werkgever] heeft aangevoerd over het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, j en k van de ZW vanwege onder meer het plegen van een benadelingshandeling, maar alleen heeft gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante al bestond voor 10 juli 2019. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van het Uwv gelegen om hier onderzoek naar te doen, wat het Uwv heeft nagelaten. Bestreden besluit 1 is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 3 over de toekenning van de WIA-uitkering per einde wachttijd en de omzetting daarvan per 8 maart 2022 naar een WGAvervolguitkering eveneens onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het Uwv niet heeft beoordeeld of sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 28 van de Wet WIA. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2022 geen wijziging van bestreden besluit 3 is, maar een nieuw primair besluit waarbij de WIAuitkering van appellante wordt beëindigd, en dit besluit daarom geen onderdeel uitmaakt van deze procedure. De rechtbank heeft geoordeeld dat [werkgever] procesbelang heeft bij haar beroep tegen bestreden besluit 2 over de toekenning van het voorschot, ondanks dat een premiebelang alleen speelt bij definitieve toekenning van een WIA-uitkering, omdat, zoals [werkgever] heeft gesteld, moet worden aangenomen dat het voor het Uwv lastiger zal zijn een uitkering niet toe te kennen als al (langdurig) voorschotten zijn verstrekt. Omdat de besluitvorming in de ZW-zaak onzorgvuldig is geweest, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom een voorschot kon worden toegekend.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Zij heeft gesteld dat het onderzoek door het Uwv naar haar recht op een ZW- en WIA-uitkering zorgvuldig is verricht. Een afzonderlijk spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou volgens haar geen toegevoegde waarde hebben gehad. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv in de bestreden besluiten niet heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een benadelingshandeling. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de beslissing van 11 oktober 2022 niet bij haar beoordeling betrokken. Appellante heeft inhoudelijke gronden aangevoerd tegen deze beslissing. Appellante heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [werkgever] een procesbelang heeft bij het besluit waarbij aan appellante een voorschot op de WIA-uitkering is toegekend, omdat de toekenning van dit voorschot geen directe gevolgen heeft voor [werkgever] .
Het standpunt van het Uwv en incidenteel hoger beroep
3.2. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 12 juli 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij de bezwaren van [werkgever] opnieuw ongegrond zijn verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 25 juni 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
3.2.1. Het Uwv heeft op dezelfde gronden als appellante hoger beroep ingesteld voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over het WIA-voorschotbesluit.
Het standpunt van [werkgever]
3.3. [werkgever] heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft beroep ingesteld tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 juli 2024.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt allereerst of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over het recht van appellante op een ZW- en WIA-uitkering en over het voorschot op deze WIA-uitkering heeft vernietigd aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De beoordeling van de zorgvuldigheid met betrekking tot bestreden besluiten 1 en 3
4.1. In geschil is ten eerste of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat in de primaire fase geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts is geweest en het bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet kan worden gelijkgesteld met de beslotenheid van een spreekuur. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord.
4.1.2. In zijn uitspraak van 18 januari 2023
4.1.3. In de primaire fase heeft een dossierstudie en een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft in haar rapport van 25 juni 2024 naar het oordeel van de Raad inzichtelijk gemotiveerd waarom in bezwaar is afgezien van een fysiek spreekuur. Tijdens de hoorzitting was er slechts een beperkt aantal mensen aanwezig, namelijk appellante, haar gemachtigde, de voorzitter en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarnaast de professionele benadering en uitleg er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe bijdroeg dat er een veilige sfeer werd neergezet voor alle aanwezigen. Ook is er geen grens gesteld aan de tijd dat het onderhoud duurde. Vervolgens kwamen de bevindingen tijdens de hoorzitting op consistente wijze overeen met de in het dossier aanwezige informatie én met de in het kader van het bezwaar opgevraagde medische informatie van de huisarts, neuroloog, psycholoog en radioloog. Een lichamelijk onderzoek had volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde omdat het de psychische klachten waren waardoor appellante niet in staat kon worden geacht om haar eigen werk te verrichten. Daarbij lag de datum in geding maanden voor de datum van de hoorzitting.
4.2. In geschil is verder of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv bestreden besluiten 1 en 3 onzorgvuldig heeft voorbereid omdat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of aan appellante zowel wat betreft haar recht op een ZW-uitkering als haar recht op een WIA-uitkering een maatregel had moeten worden opgelegd. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord.
4.2.1. In onder meer zijn uitspraak van 27 maart 2019
4.2.2. Vastgesteld wordt dat de primaire besluiten van 16 november 2020, 16 november 2021 en 4 januari 2022 geen betrekking hebben op het al dan niet opleggen van een maatregel. De vraag of aan appellante een maatregel had moeten worden opgelegd lag daarom in bezwaar niet ter heroverweging voor. Dat in bestreden besluit 1, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt opgemerkt dat geen sprake is van een benadelingshandeling, maakt dit niet anders, omdat in het rapport door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niets is overwogen over een benadelingshandeling. Anders dan de rechtbank oordeelde heeft het Uwv niet onzorgvuldig gehandeld door in de bestreden besluiten 1 en 3 niet inhoudelijk in te gaan op de stelling van [werkgever] , dat het opleggen van een maatregel op de aan appellante toegekende ZW- en WIA-uitkering aangewezen was.
4.3. De hoger beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 3 slagen. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal daarom het beroep van [werkgever] tegen bestreden besluiten 1 en 3 inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling bestreden besluit 1, de toekenning van de ZW-uitkering
4.4. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 september 2021 toegelicht dat appellante in aansluiting op haar detentie op 23 september 2020 niet geschikt was voor haar maatgevende arbeid van juridisch secretaresse voor 24 uur per week. Gezien de verslagen van de betrokken hulpverleners was de PTSS en het daaraan voorafgaand surmenagebeeld dusdanig dat het cognitief inspannende werk als directiesecretaresse, met name door de tijdsdruk, het tempo en de vereisten die gesteld worden aan de executieve functies, op dat moment niet passend was voor appellante. [werkgever] heeft tegen dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch inhoudelijke gronden aangevoerd en de Raad ziet geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit betekent dat het beroep van [werkgever] tegen het bestreden besluit 1 niet slaagt en het beroep alsnog ongegrond zal worden verklaard.
Inhoudelijke beoordeling bestreden besluit 3, de toekenning van de WIA-uitkering per einde wachttijd
4.5. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante traumatische ervaringen heeft opgedaan bij haar arrestatie en tijdens de detentie. Bij appellante sprake is van een verminderde mentale flexibiliteit, afgenomen stressbelastbaarheid en verminderde emotionele belastbaarheid. Appellante heeft verder pijn in de benen bij bekkeninstabiliteit die gedeeltelijk in remissie is waardoor de fysieke belastbaarheid verlaagd is. Er is gezien de PTSS met verminderde nachtrust een vermindering van de energetische belastbaarheid waardoor zij niet in de nacht en late avond kan werken en waardoor zij niet meer dan vier uur per dag en twintig uur per week arbeid kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts op correcte wijze vastgesteld dat appellante als rechtstreeks en direct gevolg van de trauma-gerelateerde klachten, de surmenage, de resterende bekkenklachten en de houdingsafhankelijke draaiduizeligheid, beperkt is in haar belastbaarheid. [werkgever] heeft tegen dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch inhoudelijke gronden aangevoerd en de Raad ziet geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellante per einde wachttijd. Dit betekent dat het beroep van [werkgever] tegen het bestreden besluit 3 niet slaagt en het beroep alsnog ongegrond zal worden verklaard.
Bestreden besluit 2, het voorschot op de WIA-uitkering
4.6.1. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [werkgever] procesbelang heeft bij haar beroep tegen bestreden besluit 2 over de toekenning van het voorschot op de WIAuitkering aan appellante.
4.6.2. Op grond van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan, vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4.6.3. Het toekennen van een voorschot aan een (ex-)werknemer, in afwachting van een beslissing op een WIA-aanvraag per einde wachttijd, heeft – zoals het Uwv ter zitting heeft bevestigd – als zodanig geen gevolgen voor de aan de werkgever doorberekende gedifferentieerde WGA-premie. Die gevolgen treden pas in nadat aan de ex-werknemer daadwerkelijk per einde wachttijd een WGA-uitkering is toegekend. In zoverre is van een procesbelang van [werkgever] bij bestreden besluit 2 geen sprake. De door de rechtbank onderschreven stelling van [werkgever] , dat het voor het Uwv lastiger zal zijn een WIA-uitkering te weigeren als (langdurig) voorschotten zijn verstrekt, acht de Raad niet onderbouwd. Het al dan niet toekennen van een WIA-uitkering per einde wachttijd vindt immers plaats op basis van een medische en arbeidskundige beoordeling. Bij die beoordeling is niet relevant of aan een betrokkene inmiddels voorschotten zijn toegekend. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [werkgever] procesbelang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte voorschotten. Het hoger beroep van appellante en het hoger beroep van het Uwv slaagt derhalve.
Het besluit van 11 oktober 2022
4.7. Met het besluit van 11 oktober 2022 heeft het Uwv het bestreden besluit 3 ingetrokken, voor zover dit ziet op de toekenning van een vervolguitkering aan appellante per 8 maart 2022. De mate van arbeidsongeschiktheid is per die datum alsnog op minder dan 35% vastgesteld en de vervolguitkering is met inachtneming van de in artikel 117 van de Wet WIA voorgeschreven uitlooptermijn per 23 november 2022 beëindigd. Daarmee is het besluit van 11 oktober 2022 een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, waar het bij de rechtbank aanhangige beroep van rechtswege mede betrekking op had. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft het besluit van 11 oktober 2022 in dat beroep ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld. De Raad zal de door appellante tegen het besluit van 11 oktober 2022 aangevoerde gronden daarom alsnog beoordelen.
4.8. Vastgesteld wordt dat het rapport van 30 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend overwegingen bevat die zien op de belastbaarheid van appellante per einde wachttijd (8 december 2020). Het rapport bevat geen heroverweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die ziet op de datum in geding van 8 maart 2022. Hieruit volgt dat het besluit van 11 oktober 2022 onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Dat betekent dat de door appellante tegen het besluit van 11 oktober 2022 aangevoerde gronden slagen en dit besluit niet in stand kan blijven.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.9. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.10. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.11. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 november 2020 van het bezwaarschrift van [werkgever] tegen het besluit van 16 november 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en afgerond negen maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante, geeft aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
4.12. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ongeveer tien en een halve maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase (afgerond naar boven) vijf maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) drie jaar en acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 555,56 (5/9 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 444,44 (4/9 deel van € 1.000,-).
Conclusie en gevolgen
4.13. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen van appellante met betrekking tot de bestreden besluiten 1, 2 en 3 slagen en dat het hoger beroep van het Uwv met betrekking tot bestreden besluit 2 eveneens slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal de door [werkgever] tegen bestreden besluiten 1 en 3 ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren. Het door [werkgever] tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep zal de Raad niet-ontvankelijk verklaren.
4.14. Uit 4.8 volgt dat het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het besluit van 11 oktober 2022, slaagt. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2022 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.15. Aan de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen beslissing op bezwaar van 12 juli 2024, die op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht wordt onderdeel van dit geding uit te maken,
Proceskosten
5.1. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad, de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest en de rechtsbijstand verleend is door dezelfde persoon, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Deze kosten worden voor appellante begroot op € 907,- in beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.721,-.
5.2. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
6. Verder moet het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
-
verklaart het beroep van [werkgever] tegen het besluit van 3 juni 2021 niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep van [werkgever] tegen de besluiten van 4 oktober 2021 en 8 juni 2022 ongegrond;
-
verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2022 gegrond, vernietigt dat besluit en draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen dat besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-
bepaalt dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
-
vernietigt het besluit van 12 juli 2024;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 444,44;
-
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 555,56;
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.947,75;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
-
bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 138,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. Snellenberg
CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.
CRvB 27 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1096.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:634.