Uitspraak inhoud

23/230 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54, 8:108 en 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWest-Brabant van 25 oktober 2022, 21/671 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

Datum uitspraak: 2 oktober 2024

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft [X] hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Namens verzoekster heeft Kamp een verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juni 2024. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door Kamp en A.M. Taconis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Aarts.

Het college heeft het incidenteel hoger beroep tijdens de zitting ingetrokken.

De Raad heeft deze intrekking in een brief van 10 juni 2024 aan verzoekster bevestigd. In een e-mailbericht van 24 juni 2024 heeft verzoekster gevraagd waarom een proceskostenvergoeding ontbreekt in de brief van 10 juni 2024.

Op 16 juli 2024 heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep van verzoekster.[1]

Het college heeft met een brief van 23 juli 2024 gereageerd op het e-mailbericht van 24 juni 2024.

OVERWEGINGEN

De Raad vat het e-mailbericht van 24 juni 2024 op als een verzoek om het college te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten.

In artikel 8:118, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten kan worden veroordeeld.

In het geval dat het hoger beroep mondeling wordt ingetrokken, is in artikel 8:118, tweede lid, Awb bepaald dat het verzoek tot veroordeling van het bestuursorgaan in de kosten door de partij die daarbij aanwezig is, mondeling wordt gedaan, tegelijk met de intrekking van het hoger beroep. Indien niet is voldaan aan dit vereiste, is het verzoek niet-ontvankelijk.

Aan het vereiste van artikel 8:118, tweede lid, van de Awb is niet voldaan. Het college heeft het incidenteel hoger beroep namelijk tijdens de zitting van 4 juni 2024 ingetrokken en verzoekster heeft niet tijdens diezelfde zitting verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten. Verzoekster heeft niet eerder dan met het e-mailbericht van 24 juni 2024 een daartoe strekkend verzoek gedaan.

Het verzoek om het college te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten wordt daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het verzoek niet wordt behandeld en dat verzoekster dus geen vergoeding van de proceskosten krijgt. Deze beslissing wordt gedaan, op grond van de artikel 8:108, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:54, eerste lid, onder a van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) S. van Pelt

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:75

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

2. In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.

Artikel 8:75a, tweede en derde lid

2. De bestuursrechter stelt de verzoeker zo nodig in de gelegenheid het verzoek schriftelijk toe te lichten en stelt het bestuursorgaan in de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Hij stelt hiervoor termijnen vast. Indien het verzoek mondeling wordt gedaan, kan de bestuursrechter bepalen dat het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer onmiddellijk mondeling geschieden.

3. Indien het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, sluit de bestuursrechter het onderzoek. In de overige gevallen zijn de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:118

1. In geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan kan het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.

2. Indien het hoger beroep mondeling wordt ingetrokken, wordt het verzoek door de partij die daarbij aanwezig is mondeling gedaan, tegelijk met de intrekking van het hoger beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, is het verzoek niet-ontvankelijk.

3. Indien het hoger beroep schriftelijk wordt ingetrokken, wordt het verzoek schriftelijk gedaan. In dat geval zijn de artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van overeenkomstige toepassing.

4. Artikel 8:75a, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

ECLI:NL:CRVB:2024:1564.


Voetnoten

ECLI:NL:CRVB:2024:1564.