ECLI:NL:RVS:2025:4528 - Digitale registratie van einde parkeervergunning is een Awb-besluit - 24 september 2025
Uitspraak
Essentie
De vaststelling dat een parkeervergunning niet stilzwijgend wordt verlengd en de geautomatiseerde registratie van de einddatum in een digitaal systeem vormen samen een op rechtsgevolg gerichte handeling. Dit kwalificeert als een schriftelijk vastgelegd besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202303755/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2023 in zaak nr. 22/893 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Amsterdam
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het college met inachtneming van haar uitspraak moet beslissen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen de voorafgaande beëindiging van de bewonersparkeervergunning.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 januari 2024 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en gronden ingediend tegen het besluit van 4 januari 2024.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2025, waar [wederpartij] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] was tussen november 2004 en september 2020 in het bezit van een bewonersparkeervergunning. Het college heeft deze bewonersvergunning in september 2020 gedeactiveerd omdat [wederpartij] de parkeergelden niet heeft voldaan. [wederpartij] heeft geprobeerd deze deactivering ongedaan te maken en opnieuw een bewonersvergunning aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat op het aanvraagadres al een bedrijfsparkeervergunning is verleend. In het betreffende vergunningsgebied kan maximaal één bewonersvergunning worden verleend, verminderd met het aantal reeds verleende bedrijfsvergunningen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vermelding in het digitale systeem, waarin de einddatum van de bewonersvergunning is vastgesteld op 24 september 2020, is aan te merken als een schriftelijke beslissing van het college, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit is een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat [wederpartij] vanaf 23 december 2020 meerdere keren bij het college bezwaren heeft geuit tegen het eindigen van zijn bewonersvergunning. Volgens de rechtbank had het college de e-mail van 23 december 2020 moeten aanmerken als bezwaarschrift van [wederpartij] gericht tegen het eindigen van zijn bewonersvergunning. De rechtbank vat het beroep daarom op als beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar. De rechtbank acht [wederpartij] ontvankelijk in zijn bezwaar, omdat het besluit dat inhield dat de bewonersvergunning eindigde niet op deugdelijke wijze is bekendgemaakt. Verder heeft het college geen bewijs van verzending van een betalingsherinnering kunnen leveren. Blijkens de toelichting op artikel 27, zesde lid, van de Parkeerverordening 2013 vervalt de parkeervergunning pas als ook na een betalingsherinnering het parkeergeld niet is voldaan. Verder is onduidelijk of [wederpartij] zelf de automatische incasso voor de bewonersvergunning heeft gestorneerd, of dat het gaat om een fout van het college. De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard en het college opgedragen alsnog te beslissen op het bezwaar tegen de beëindiging van de bewonersvergunning.
Hoger beroep
3. Het college betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden. Daartoe voert het college aan dat [wederpartij] beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 12 januari 2022 inzake de afwijzing van de aanvraag om een bewonersvergunning. Uit het beroepschrift blijkt niet dat [wederpartij] (ook) beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit tegen het beëindigen van zijn bewonersvergunning of bedoeld heeft dat te doen.
3.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van het Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet de rechtbank zelf ambtshalve de rechtsgronden aanvullen.
Uit het beroepschrift volgt dat [wederpartij] mede beroep instelt tegen het beëindigen van zijn vergunning per 24 september 2020. Zo betoogt [wederpartij] dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte uitgaat van een aanvraag om een bewonersvergunning, in plaats van het herstel van het beëindigen van de bewonersvergunning vanwege een door de gemeente gemaakte fout. Er bestond dan ook een feitelijke grondslag voor de rechtbank om op basis daarvan met aanvulling van de rechtsgronden te beoordelen of sprake is van een besluit en een bezwaar waarop nog moet worden beslist.
3.2. Het betoog slaagt niet.
4. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte [wederpartij] heeft ontvangen in een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Volgens het college kan pas beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend nadat het bestuursorgaan in gebreke is gesteld en sindsdien twee weken zijn verstreken. [wederpartij] heeft het college nooit in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom van [wederpartij] niet kan worden gevergd dat hij het college in gebreke stelt. Volgens het college is het beroep niet tijdig beslissen daarom te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk. Het beroep is ook niet-ontvankelijk omdat het volgens het college onredelijk laat is ingediend.
4.1. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, is een schriftelijke ingebrekestelling, waarbij het college een termijn wordt gegeven om alsnog te beslissen, vereist voordat een beroep tegen niet tijdig beslissen bij de bestuursrechter kan worden ingediend. Ingevolge artikel 6:12, derde lid, van de Awb is dat slechts anders als redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt. Als een bestuursorgaan niet in gebreke is gesteld terwijl dit redelijkerwijs wel van de belanghebbende kan worden gevergd, dan is het beroep te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk.
4.2. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het college niet heeft onderkend dat de bezwaren en het beroep van [wederpartij] steeds waren gericht tegen het beëindigen van zijn bewonersvergunning. Het college heeft ten onrechte slechts beslist voor zover daarbij - op advies van een medewerker van de gemeente - door [wederpartij] ook opnieuw een bewonersvergunning is aangevraagd en voor zover de bezwaren waren gericht tegen de afwijzing daarvan. Omdat het college wel degelijk op het bezwaar van [wederpartij] heeft beslist, maar heeft nagelaten te beslissen voor zover het bezwaar betrekking had op het beëindigen van de bewonersvergunning, kan redelijkerwijs niet worden gesteld dat [wederpartij] het college eerst in gebreke had moeten stellend, alvorens hij in beroep kon komen bij de rechtbank. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep onredelijk laat is ingediend. Nadat het college in het besluit van 12 januari 2022 heeft nagelaten te beslissen op zijn bezwaar voor zover dat betrekking had op het beëindigen van zijn bewonersvergunning, heeft [wederpartij] binnen de wettelijk voorgeschreven termijn tijdig beroep ingesteld.
4.3. Het betoog slaagt niet.
5. Verder betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vermelding van de einddatum van de bewonersvergunning in het digitale overzicht van de accountgegevens van [wederpartij] een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Daartoe voert het college aan dat de registratie van de einddatum van de vergunning een geautomatiseerde, feitelijke handeling is. De registratie is geen schriftelijke beslissing die gericht is op het tot stand brengen van rechtsgevolg. Het rechtsgevolg van het vervallen van de vergunning volgt van rechtswege uit het niet tijdig voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting. Daarvoor verwijst het college naar artikel 27, tweede en zevende lid, en artikel 38 van de Parkeerverordening 2013.
5.1. Artikel 27 van de Parkeerverordening 2013 luidde op 24 september 2020, de datum die als einddatum van de bewonersvergunning in het systeem werd vermeld, als volgt:
-
De parkeervergunningen vermeld in artikel 7, eerste lid, onder a tot en met l, zijn steeds geldig voor een periode van zes maanden, met dien verstande dat de geldigheid van de overloopvergunning onmiddellijk eindigt indien de houder niet langer op de in artikel 34 bedoelde wachtlijst staat.
-
Behoudens het bepaalde in het achtste lid wordt de geldigheid van de in het tweede lid bedoelde parkeervergunningen […] steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden, zolang is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening en de verschuldigde parkeerbelasting tijdig is voldaan.
Artikel 38 van de Parkeerverordening 2013 luidt:
Onverminderd artikel 27 vervalt een vergunning door het verstrijken van de geldigheidsduur.
5.2. Uit het voorgaande volgt dat de bewonersvergunning vervalt door het verstrijken van de geldigheidsduur. De geldigheidsduur loopt af na zes maanden, wanneer deze niet stilzwijgend wordt verlengd. De geldigheidsduur wordt niet verlengd wanneer niet voldaan wordt aan de bij of krachtens de verordening gestelde voorwaarden en wanneer de verschuldigde parkeerbelasting niet tijdig is voldaan.
5.3. Bij beantwoording van de vraag of de registratie van de einddatum van de bewonersvergunning een besluit is, is bepalend of die registratie gericht is op een rechtsgevolg. Dat is het geval als een bestuursorgaan een verandering beoogt in een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak.
In het geval van [wederpartij] gaat aan de beëindiging van zijn bewonersvergunning en de registratie van de einddatum de vaststelling vooraf dat hij niet in aanmerking komt voor een - stilzwijgende - verlenging van de vergunning omdat hij de verschuldigde parkeerbelasting niet tijdig zou hebben voldaan. Deze vaststelling is op rechtsgevolg gericht, namelijk dat de vergunning niet wordt verlengd, waardoor de vergunning vervalt na het verstrijken van de geldigheidsduur. Daarmee is sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dat de registratie van de einddatum van de vergunning in het digitale overzicht van de accountgegevens van [wederpartij] een geautomatiseerde, feitelijke handeling is, maakt dit niet anders. Hiermee is het besluit van het college om de bewonersvergunning niet te verlengen schriftelijk vastgelegd.
5.4. Het betoog slaagt niet.
6. Tot slot betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit niet op deugdelijke wijze is bekendgemaakt en dat het bezwaar ontvankelijk is. Daartoe voert het college aan dat het oordeel van de rechtbank dat het besluit niet op een deugdelijke wijze bekend is gemaakt meebrengt dat het niet in werking is getreden. In dat geval is de bewonersvergunning van [wederpartij] niet geëindigd en had de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Wanneer het besluit van 24 september 2020 wel op deugdelijke wijze bekend is gemaakt, is het bezwaar van 23 december 2020 daartegen te laat ingediend en niet-ontvankelijk.
6.1. De juiste bekendmaking van een besluit is geen voorwaarde voor de totstandkoming daarvan. Zoals hiervoor is overwogen is het besluit van het college om de bewonersvergunning te beëindigen via het digitale overzicht kenbaar gemaakt. Nu dat besluit niet separaat aan [wederpartij] is toegezonden en in het digitale overzicht geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen is de termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar verschoonbaar.
6.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep van rechtswege
8. Het college heeft uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank door op 4 januari 2024 een besluit op bezwaar te nemen. Dit nieuwe besluit op bezwaar wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9. Bij besluit van 4 januari 2024 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar niet inhoudelijk behandeld. [wederpartij] is het niet eens met dit besluit en heeft daartegen gronden aangevoerd.
10. Het college heeft het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen sprake zou zijn van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Voor zover wel sprake zou zijn van een besluit acht het college het bezwaar eveneens niet-ontvankelijk omdat het besluit dan niet in werking is getreden en de bewonersvergunning niet is geëindigd, zodat [wederpartij] geen procesbelang zou hebben bij de beoordeling van het bezwaar.
11. Uit de beoordeling van het hoger beroep volgt reeds dat het college ten onrechte het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Conclusie beroep van rechtswege
12. Het beroep van rechtswege is gegrond. Het besluit van 4 januari 2024 moet worden vernietigd. Het college moet opnieuw - en ditmaal inhoudelijk - beslissen op het bezwaar van [wederpartij] tegen het beëindigen van zijn bewonersvergunning per 24 september 2020. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het college bij het nieuw te nemen besluit het oordeel van de rechtbank onder 12 en 13 van de uitspraak in acht moet nemen. Het college heeft deze overwegingen in hoger beroep niet bestreden. Met deze uitspraak van de Afdeling komt het oordeel van de rechtbank in rechte vast te staan. Bij het nemen van een nieuw besluit moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. De Afdeling geeft het college verder mee dat ter beslechting van het geschil de aangewezen weg zou zijn om met [wederpartij] in overleg te treden.
13. Met het oog op een efficiënte geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van 4 januari 2024 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 4 januari 2024, kenmerk Q.21.0986-2;
IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
1105