ECLI:NL:RVS:2025:4492 - Gezag van gewijsde en rechtspraak: binding aan eerdere rechtbankuitspraak - 18 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank moet een eerder, onherroepelijk oordeel over een rechtsvraag respecteren wanneer zij een nieuw besluit op bezwaar beoordeelt. Zonder nieuwe feiten of gewijzigd recht is een volledige herbeoordeling in strijd met het gezag van gewijsde, conform de zogenoemde rechtspraak van Brummen.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202404540/1/V3.
Datum uitspraak: 18 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 juni 2024 in zaak nr. NL24.12011 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2023 in zaak nr. NL23.12654 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 20 februari 2024 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. K. Benchaïb, advocaat in Emmeloord, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Somalische nationaliteit en is de verzorgende ouder van haar minderjarige Nederlandse kind (hierna: zoon). Volgens de minister komt zij niet in aanmerking voor een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, omdat betrokkene nog een geldig verblijfsrecht in Zweden heeft. Haar zoon kan met betrokkene mee naar Zweden. Daardoor wordt haar zoon niet gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
1.1. In deze uitspraak staat centraal of de rechtbank zich ten onrechte opnieuw heeft uitgesproken over de vraag of betrokkene een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
Eerste grief
2. De minister betoogt in haar eerste grief dat de rechtbank zich ten onrechte opnieuw heeft gebogen over de onder 1.1 weergegeven rechtsvraag. De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 november 2023, over het eerste besluit op bezwaar, al geoordeeld dat betrokkene geen verblijfsaanspraken kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Tegen die uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 20 februari 2024 bekeken of er sinds de uitspraak van de rechtbank van 16 november 2023 sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden. Volgens haar is daar geen sprake van. Volgens de minister moest de rechtbank zich in de hier voorliggende uitspraak daarom beperken tot het oordeel over de vraag of er al dan niet sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, in plaats van het verrichten van een volledige herbeoordeling. Volgens de minister komt de rechtbank in deze uitspraak op basis van dezelfde feiten en omstandigheden ten onrechte tot een andersluidend oordeel dan in de uitspraak van 16 november 2023. De rechtbank had volgens de minister het gezag van gewijsde van de uitspraak van 16 november 2023 moeten eerbiedigen.
Toetsingskader: Brummenrechtspraak
3. De zogenoemde Brummenrechtspraak houdt in dat het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, als in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, tot gevolg heeft dat de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, onder 2.3. Nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgrond rechtvaardigen.
3.1. In het kader van hernieuwde besluitvorming na vernietiging van het oorspronkelijke besluit door de bestuursrechter, moet het bestuursorgaan als regel uitgaan van de actuele feitelijke situatie en het actueel geldende beleids- en rechtsregime. Daarbij is het bestuursorgaan ook gebonden aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven corrigerende rechtsoordelen van de bestuursrechter, als het daartegen niet, niet tijdig of zonder succes in rechte is opgekomen. Niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de bestuursrechter moet de binding van het bestuursorgaan aan een corrigerend rechtsoordeel respecteren.
Wat heeft de rechtbank in de uitspraak van 16 november 2023 geoordeeld?
4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat betrokkene geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Betrokkene heeft een verblijfsrecht in Zweden voor onbepaalde tijd. Dit betwist zij niet en zij heeft ter onderbouwing van dit verblijfsrecht zelfs een kopie van haar Zweedse verblijfsvergunning overgelegd. Die verblijfsvergunning is geldig tot 2026. Dat betrokkene geen verblijfsrecht in Nederland krijgt, maakt niet dat haar zoon - een burger van de Unie - gedwongen zal worden om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als hij betrokkene volgt naar Zweden. Volgens de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte aangenomen dat betrokkene zich met haar zoon en haar partner, die de vader is van haar zoon, in Zweden kan vestigen. Haar partner is namelijk ook een burger van de Unie. Haar zoon wordt dus ook niet gescheiden van zijn vader. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
Het besluit op bezwaar van 20 februari 2024
5. Na de rechtbankuitspraak van 16 november 2023, heeft de minister een nieuw besluit op bezwaar genomen. De minister heeft vooropgesteld dat betrokkene geen aanvullende stukken heeft overgelegd sinds het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 3 april 2023 en geconcludeerd dat er verder ook geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd voor een andersluidend besluit.
5.1. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat betrokkene niet heeft aangetoond dat haar zoon zo afhankelijk van haar is, dat hij het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten als aan haar een verblijfsrecht wordt geweigerd (paragraaf B10/2.5.1, onder d, van de Vc 2000). Betrokkene heeft volgens de minister namelijk niet aangetoond dat haar subsidiaire beschermingsstatus in Zweden inmiddels wel is vervallen of ingetrokken, waardoor haar zoon gedwongen zou worden om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan haar een verblijfsrecht wordt geweigerd. Betrokkene heeft een kopie van haar Zweedse asielvergunning voor onbepaalde tijd opgestuurd, waaruit blijkt dat die vergunning geldig is van 11 maart 2021 tot 11 maart 2026. Zij heeft ook verklaard dat haar Zweedse asielvergunning nog geldig is en dat zij in januari 2024 nog met het vliegtuig naar Zweden is gereisd.
5.2. De minister heeft zich concluderend op het standpunt gesteld dat de zoon van betrokkene niet wordt gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als zij aan betrokkene een verblijfsrecht weigert, omdat betrokkene een geldig verblijfsrecht in Zweden heeft. Zij verwijst naar de uitspraak van de rechtbank van 16 november 2023 en de daarin aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021. Daarnaast wordt de zoon van betrokkene niet gescheiden van zijn vader, omdat zijn vader de Nederlandse nationaliteit heeft en de zoon en zijn vader betrokkene kunnen volgen naar Zweden om zich daar te vestigen.
Wat heeft de rechtbank in de hier voorliggende uitspraak van 25 juni 2024 geoordeeld?
6. De rechtbank heeft overwogen dat, ondanks dat over het afgeleide Unierechtelijke verblijfsrecht een oordeel is gegeven in de uitspraak van 16 november 2023, de minister op dit punt een nieuwe beoordeling heeft gemaakt en dat uit het besluit op bezwaar blijkt dat de minister hierbij heeft bekeken of er sinds de uitspraak van 16 november 2023 sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat zij zich opnieuw moet uitspreken over het Unierechtelijke verblijfsrecht in deze uitspraak.
6.1. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat het tussen partijen niet in geschil is dat de afhankelijkheidsrelatie tussen betrokkene en haar zoon zodanig sterk is dat de zoon betrokkene naar haar verblijfplaats zal volgen. Volgens de rechtbank is het niet uit te sluiten dat betrokkene en haar zoon gescheiden zullen moeten gaan leven van hun echtgenoot en vader. De rechtbank stelt vast dat de minister zich in het besluit op bezwaar niet heeft uitgelaten over de stelling van betrokkene, dat de echtgenoot en vader diepgeworteld is in Nederland en hier voorziet in zijn levensonderhoud. De minister zou zich hebben beperkt tot de omstandigheid dat de zoon van betrokkene niet wordt gedwongen om de Europese Unie te verlaten. De minister heeft volgens de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld hoe de relatie tussen de zoon en zijn Nederlandse vader is en of gelet daarop van de zoon en betrokkene kan worden verwacht dat zij zich mogelijk zonder hun vader en echtgenoot opnieuw in Zweden vestigen. Daarom heeft de minister volgens de rechtbank onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat aan betrokkene geen afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht toekomt.
Beoordeling van de eerste grief
7. De minister betoogt terecht dat de rechtbank in de uitspraak van 16 november 2023 al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de toepasselijkheid van het arrest Chavez-Vilchez en dat de rechtbank zich in de hier voorliggende uitspraak daarom had moeten beperken tot de vraag of het recht is gewijzigd en of er gewijzigde feiten of omstandigheden zijn. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank dat niet heeft gedaan. Dat legt zij hieronder uit.
7.1. De rechtbank heeft haar oordeel toegespitst op de vraag of de minister in het besluit op bezwaar voldoende aandacht heeft gehad voor de vader en echtgenoot. Dit was echter geen nieuw feit of omstandigheid waar de rechtbank opnieuw een oordeel over moest geven. In de uitspraak van 16 november 2023 heeft de rechtbank zich namelijk al uitgelaten over de vader en echtgenoot, doordat zij heeft overwogen dat aangenomen kan worden dat de vader en echtgenoot ook burger van de Unie is en dat betrokkene zich daarom met haar zoon en partner in Zweden kan vestigen.
7.2. De rechtbank heeft in de hier voorliggende uitspraak dus een oordeel gegeven over een omstandigheid waarover de rechtbank in de eerdere uitspraak van 16 november 2023 al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel had gegeven. Het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak van de rechtbank verzet zich ertegen dat de rechtbank bij vervolgbesluitvorming daarover opnieuw een oordeel geeft zolang de feiten of het recht niet zijn gewijzigd. Van gewijzigd recht is geen sprake. Ook is geen sprake van gewijzigde feiten of omstandigheden. Betrokkene heeft over de toepasselijkheid van het arrest Chavez-Vilchez geen aanvullende stukken ingediend sinds het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 3 april 2023. Ook verder zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken. De minister heeft zich dan ook in lijn met de uitspraak van 16 november 2023 op het standpunt mogen stellen dat de zoon van betrokkene niet gescheiden zal worden van zijn vader, omdat zijn vader in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en de vader de zoon en betrokkene kan volgen naar Zweden om zich daar te vestigen. Dit komt overeen met wat de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen in de uitspraak van 16 november 2023. De rechtbank had daarbij moeten aansluiten en hierover geen andersluidend oordeel mogen geven.
7.3. Gelet op al het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank het gezag van gewijsde van de uitspraak van 16 november 2023 niet heeft gerespecteerd. Dit betekent dat de eerste grief slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. Omdat de minister in hoger beroep niet heeft bestreden dat het besluit op bezwaar van 20 februari 2024 een motiveringsgebrek bevat over het privé- en gezinsleven van betrokkene, heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 20 februari 2024 terecht vernietigd. De minister moet daarom nog een nieuw besluit nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister in haar tweede grief heeft aangevoerd te bespreken. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2025
985