Terug naar bibliotheek
Raad van State
ECLI:NL:RVS:2025:4349 - Geen procesbelang na visumverlening, wel recht op proceskostenvergoeding - 12 september 2025
Uitspraak
ECLI:NL:RVS:2025:4349•12 september 2025
Essentie
Een hoger beroep is niet ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang als het beoogde visum in een andere procedure alsnog is verleend. De minister kan desondanks in de proceskosten worden veroordeeld als deze erkent dat het oorspronkelijke besluit onrechtmatig was.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
BRS.25.000153
ECLI:NL:RVS:2025:4349
Datum uitspraak: 12 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor haar minderjarige kind,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2025 in zaak nr. 24/6004 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft op 8 november 2023 op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar gemaakt tegen de mondelinge weigering van de Nederlandse ambassade in Saoedi-Arabië om een aanvraag in ontvangst te nemen om haar een faciliterend Schengenvisum te verlenen (hierna: het bezwaar).
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
Bij besluit van 21 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat appellant geen aanvraag heeft ingediend en het bezwaar niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 januari 2025 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 mei 2024 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat in Leiden, hoger beroep ingesteld.
De minister en appellant hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Appellant heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend. Appellant heeft daarop op verzoek van de Afdeling gereageerd.
Overwegingen
- Appellant heeft de Soedanese nationaliteit en beoogt in deze procedure, mede voor haar minderjarige zoon, een aanvraag in te dienen voor een faciliterend Schengenvisum. Zij wil daarmee Nederland inreizen. Appellant heeft als doel om samen met haar minderjarige dochter, met de Nederlandse nationaliteit, in Nederland te verblijven. Zij betoogt dat zij een van haar dochter afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., ECLI:EU:C:2017:354. Appellant heeft tevergeefs een afspraak gemaakt voor een visumaanvraag bij de Nederlandse ambassade in Saoedi-Arabië. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant de beoogde aanvraag had moeten indienen bij Visa Facilitation Service Global (hierna: VFS Global).
- Nadat appellant hoger beroep heeft ingesteld, heeft zij op 11 februari 2025 een visumaanvraag ingediend bij VFS Global. In de procedure naar aanleiding van die aanvraag heeft de minister bij besluit van 30 juli 2025 laten weten dat zij aan appellant alsnog een faciliterend Schengenvisum afgeeft, voor een periode van 90 dagen, om Nederland te kunnen inreizen.
- Appellant heeft in haar brief van 20 augustus 2025 aan de Afdeling laten weten dat zij haar hoger beroep in deze procedure handhaaft, gelet op de door haar in hoger beroep opgeworpen rechtsvragen en voor een vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar en hoger beroep. Zij kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.
- Het hoger beroep van appellant is niet-ontvankelijk. Zij heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij heeft bereikt wat zij met dat hoger beroep heeft beoogd doordat de minister aan haar in een andere procedure alsnog een faciliterend visum heeft afgegeven. Anders dan appellant aanvoert, levert de beantwoording van de door haar in hoger beroep opgeworpen rechtsvragen geen belang op bij de inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:2230, onder 2.1.
- Verder toetst de Afdeling of aanleiding bestaat om de minister te veroordelen tot vergoeding van eerdergenoemde proceskosten. Daarvoor kan aanleiding bestaan als de minister aan appellant is tegemoetgekomen. In dat geval kan de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten.
5.1. De minister heeft in haar brief van 4 juli 2025 in deze procedure laten weten dat zij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant een aanvraag voor een faciliterend Schengenvisum in Saoedi-Arabië alleen via VFS Global kon indienen. In het besluit van 30 juli 2025 in de andere procedure heeft de minister zich verder op het standpunt gesteld dat zij in die procedure alsnog het beoogde visum afgeeft, gelet op gewijzigde omstandigheden van na het besluit op aanvraag.
5.2. De minister moet de proceskosten vergoeden. De minister heeft namelijk toegelicht dat zij in deze procedure ten onrechte van appellant heeft geëist dat zij haar visumaanvraag indiende bij VFS Global, in plaats van bij de Nederlandse ambassade, zoals appellant heeft gedaan. De minister heeft daarmee toegegeven dat het besluit van 21 mei 2024 onrechtmatig was. Uit het besluit van 30 juli 2025 in de andere procedure blijkt verder niet dat de minister het door appellant in beide procedures beoogde visum terecht niet al in deze procedure heeft afgegeven.
- Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De minister moet de proceskosten in bezwaar en hoger beroep vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.914,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2025
958