ECLI:NL:RVS:2025:4304 - Raad van State - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202406357/1/V6.
Datum uitspraak: 10 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2024 in zaak nr. 23/6809 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2022 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 24.000,00 wegens zes overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) en besloten tot openbaarmaking van de inspectiegegevens.
Bij besluit van 31 augustus 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Abalhaj, hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is een holdingmaatschappij waarvan [gemachtigde] enig aandeelhouder en bestuurder is. [gemachtigde] heeft in deze holdingmaatschappij haar huisartsenpraktijk ondergebracht. [appellante] huurt een pand aan de [locatie] (hierna: het pand) van de gemeente [plaats], waarin de huisartsenpraktijk gevestigd is.
Op 11 november 2021 heeft bij [appellante] een controle plaatsgevonden door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW (nu: de Nederlandse Arbeidsinspectie). In het op ambtseed opgemaakte boeterapport van 21 februari 2022, kenmerk 2142659/10, (hierna: het boeterapport) staat dat bij die controle is geconstateerd dat op 11 november 2021 vijf arbeidskrachten met de Georgische nationaliteit en een arbeidskracht met de Oezbeekse nationaliteit zonder tewerkstellingsvergunning bouwwerkzaamheden hebben verricht voor [appellante] in het pand en dat die arbeidskrachten geen gecombineerde vergunning hadden voor werkzaamheden bij [appellante]. De arbeidskrachten verklaarden te werken voor aannemersbedrijf [bedrijf] Uit het boeterapport volgt dat [appellante] als opdrachtgever wordt aangemerkt en [bedrijf] als hoofdaannemer. Dit betekent dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav zes keer heeft overtreden. De minister heeft [appellante] daarom een boete opgelegd en besloten tot openbaarmaking van de inspectiegegevens.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister [appellante] terecht heeft aangemerkt als overtreder van artikel 2, eerste lid, van de Wav, omdat uit de factuur van de opdracht blijkt [appellante] als werkgever van de zes arbeidskrachten heeft gehandeld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] geen geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat uit de door haar overgelegde stukken niet volgt dat de gemeente Rotterdam mede-opdrachtgever was van de werkzaamheden op 11 november 2021. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat niet vaststaat dat tijdens eerdere werkzaamheden aan het pand dezelfde arbeidskrachten aan het werk waren.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet maken dat de minister van een verminderde verwijtbaarheid had moeten uitgaan. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet zelf heeft gecontroleerd of de bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd door personen die in Nederland mochten werken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het boeterapport en andere stukken niet blijkt dat [bedrijf] de werkzaamheden voor [appellante] via directe bemoeienis van de gemeente Rotterdam heeft uitgevoerd. Uit de door [appellante] overgelegde stukken heeft de rechtbank opgemaakt dat de gemeente Rotterdam ten tijde van de bouwwerkzaamheden in november 2021 betrokken was als vergunningverlener en toezichthouder op de naleving van bouwvoorschriften. Volgens de rechtbank rechtvaardigt deze rol van de gemeente niet het oordeel dat [appellante] verminderd verwijtbaar heeft gehandeld.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister in het besluit al rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [gemachtigde] als enig aandeelhouder en bestuurder geen ervaring had met de uitvoering van bouwwerkzaamheden en de naleving van de Wav.
Hoger beroep en beoordeling
3. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. De gronden die zij in hoger beroep heeft aangevoerd zijn echter zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3 tot en met 5.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025
899-1174