Uitspraak inhoud

202302288/1/V1.

Datum uitspraak: 27 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2023 in zaak nr. 21/4676 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat in Purmerend, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend, waarop appellant op verzoek van de Afdeling heeft gereageerd.

De minister heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Appellant heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

Samenvatting

1.       Deze uitspraak gaat over de vraag of de zogeheten discretionaire bevoegdheid van artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 met een wijziging van het Vb 2000 uit 2019 is ingeperkt. Op grond van die bepaling is de minister bevoegd om ambtshalve en op aanvraag gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000. Die bevoegdheid was verder uitgewerkt in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 (oud). De Afdeling is van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid niet is ingeperkt met een wijziging van het Vb 2000 uit 2019 en legt dat in deze uitspraak uit.

Wijziging van het Vb 2000

2.       Bij koninklijk besluit van 8 april 2019, in werking getreden op 1 mei 2019, is het Vb 2000 gewijzigd met de bedoeling deze algemene discretionaire bevoegdheid van de minister in te perken (Stb. 2019, 143). In de nota van toelichting staat waarom dat is gebeurd. Daarin is uitgelegd dat het van belang is dat prikkels die verblijf van vreemdelingen in Nederland verlengen, moeten worden verminderd. Ook staat in de nota dat door het bestaan van de algemene discretionaire bevoegdheid, een vreemdeling tot het allerlaatste moment hoop houdt op een verblijfsvergunning. Volgens de nota leidt dit ertoe dat het verblijf wordt gerekt en daarmee ook de kans groeit dat een vreemdeling tijdens het verblijf in een schrijnende situatie terecht komt.

2.1.    Daarom is de algemene discretionaire bevoegdheid die was neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 vervallen en in artikel 3.6ba van het Vb 2000 een nieuwe grondslag opgenomen die het mogelijk maakt om tijdens de eerste aanvraagprocedure in Nederland ambtshalve te beoordelen of een verblijfsvergunning kan worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in het Vb 2000. De toepassing van deze bevoegdheid is opgedragen aan de hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND). Een vreemdeling moet zich in een schrijnende situatie bevinden die volgt uit een samenstel van bijzondere omstandigheden die hem betreffen. Nadat het besluit op de eerste aanvraag onherroepelijk is, bestaat er volgens de regelgever geen mogelijkheid meer om op grond van deze bevoegdheid een verblijfsvergunning te verkrijgen.

2.2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Besluitvorming

3.       Appellant heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ ingediend. Hij wenst een verblijfsvergunning regulier wegens zijn gestelde schrijnende omstandigheden, dan wel op grond van artikel 8 van het EVRM. Hij heeft bij zijn aanvraag een beroep gedaan op vrijstelling van de leges op grond van artikel 3.34a, aanhef en onder k, van het VV 2000. Uit die bepaling volgt dat de minister vrijstelling van leges verleent, indien een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning wegens schrijnende omstandigheden.

3.1.    De minister heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant de leges niet heeft betaald en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de leges niet kan betalen. De minister wijst op artikel 3.34a, aanhef en onder j, van het VV 2000. Uit die bepaling volgt dat de minister vrijstelling van leges verleent, indien een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM én aannemelijk heeft gemaakt niet te kunnen beschikken over middelen om de leges te voldoen. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat appellant geen geslaagd beroep kan doen op artikel 3.34a, aanhef en onder k, van het VV 2000. Volgens de minister heeft zij namelijk geen bevoegdheid meer om te beoordelen of appellant in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning wegens zijn gestelde schrijnende omstandigheden. Zij wijst daarbij op de onder 2 genoemde wijziging van het Vb 2000. Omdat de minister bij het besluit van 16 mei 2018 over een eerder ingediende aanvraag van appellant al heeft beoordeeld of hij op grond van humanitaire omstandigheden in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning, heeft zij volgens haar nu geen mogelijkheid meer om op grond van deze bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank is van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid door de wijziging van het Vb 2000 per 1 mei 2019 is vervallen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de afschaffing van die bevoegdheid niet een beperking van artikel 13, aanhef en onder c, van de Vw 2000 inhoudt. Het is volgens de rechtbank op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000 nog steeds mogelijk om verblijfsvergunningen te verlenen als klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen en daarbij kunnen schrijnende omstandigheden worden meegewogen. De rechtbank stelt vast dat artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 (oud) bij algemene maatregel van bestuur is ingevoerd en ook de afschaffing daarvan bij algemene maatregel van bestuur is geregeld. Artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 voorziet volgens de rechtbank in deze mogelijkheid.

Hoger beroep

5.       De eerste grief richt appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat de discretionaire bevoegdheid per 1 mei 2019 is vervallen en die afschaffing niet een beperking inhoudt van artikel 13 van de Vw 2000. Appellant voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat wetten in formele zin hoger in rangorde zijn dan algemene maatregelen van bestuur. De discretionaire bevoegdheid is volgens hem niet ingevoerd met het oude artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, maar met artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 13 van de Vw 2000.

Schriftelijke uiteenzetting

6.       Voor het antwoord op de vraag of de discretionaire bevoegdheid is ingeperkt met de wijziging van het Vb 2000, heeft de Afdeling de minister gevraagd om een schriftelijke uiteenzetting en daarin antwoord te geven op twee vragen. De vragen gingen over de verhouding tussen de al genoemde artikelen uit de Vw 2000 en het Vb 2000 en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.

7.       In artikel 13 van de Vw 2000 staat dat een verblijfsvergunning alleen wordt verleend als (a) internationale verplichtingen daartoe nopen, (b) met het verblijf van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of (c) als er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. De wetgever heeft volgens de minister beoogd dat, als op een van deze algemene grondslagen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend, dat steeds gebeurt onder een beperking die verband houdt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning wordt verleend. Artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt volgens haar dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking wordt verleend. De minister verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7708, onder 2.2.2, waaruit volgt dat de in artikel 13 van de Vw 2000 vermelde algemene grondslagen geen verblijfsdoelen zijn, maar de gronden waartoe de verblijfsvergunning en het in de daaraan verbonden beperking vastgelegde specifieke verblijfsdoel moeten zijn te herleiden. Anders dan het betoog van appellant, zijn volgens de minister "klemmende redenen van humanitaire aard" geen beperking als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Vw 2000, maar een algemene grondslag. De rechtbank heeft daarom volgens haar terecht geoordeeld dat de inperking van de discretionaire bevoegdheid niet in strijd is met de artikelen 13 en 14 van de Vw 2000.

7.1.    Het derde lid van artikel 14 biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de ambtshalve verlening, wijziging en verlenging, de beperkingen en de voorschriften van verblijfsvergunningen. Volgens de minister zijn vanaf 1 mei 2019 als uitwerking van de bevoegdheid die in artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 is gegeven, twee mogelijkheden gecreëerd om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan voorzien in het Vb 2000. Ten eerste is aan artikel 3.4 van het Vb 2000 een vierde lid toegevoegd waarin de mogelijkheid is geïntroduceerd om een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen, maar slechts voor zover internationale verplichtingen daartoe nopen dan wel met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Ten tweede biedt artikel 3.6ba van het Vb 2000 tijdens de eerste aanvraagprocedure in Nederland een mogelijkheid voor de ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000, indien zich een schrijnende situatie voordoet die ligt in een samenstel van bijzondere omstandigheden van de vreemdeling. Gelet op het voorgaande beschikt de minister volgens haar niet langer over de bevoegdheid om aan appellant op grond van de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen.

Reactie van appellant

8.       Appellant heeft gereageerd op de antwoorden van de minister en verwijst daarbij naar een notitie opgesteld door prof. mr. Groenendijk. Appellant wijst erop dat de Vw 2000 geen bepaling kent die de minister verbiedt om in bepaalde gevallen de bevoegdheid van artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 uit te oefenen. Evenmin kent de Vw 2000 volgens hem een bepaling over beperking van die bevoegdheid bij gedelegeerde wetgeving. Volgens de tekst ervan heeft artikel 13 van de Vw 2000 volgens hem alleen betrekking op verblijfsvergunningen die op aanvraag worden verleend en niet op de ambtshalve verlening van die vergunningen.

8.1.    Verder merkt hij op, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 7, p. 104, Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 9, p. 56, en Kamerstukken II 1999/00, 26 732 en 26 975, nr. 14, p. 5, dat de minister met de invoering van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, nu te vinden in het derde lid, niet meer bevoegd is om een vergunning zonder beperking te verlenen, maar dat dit de discretionaire bevoegdheid onverlet laat. De discretionaire bevoegdheid kwam tot uitdrukking door een bepaling in het Vb 2000 waaruit volgde dat de minister in bijzondere gevallen een vergunning kan verlenen onder een andere beperking dan in het Vb 2000 genoemd. Ook wijst appellant op het advies van de Raad van State van 26 oktober 2000, W03.00.0379/I, over het ontwerpbesluit met nota van toelichting tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit in verband met de algehele herziening van de Vreemdelingenwet. Daaruit volgt volgens hem dat, als een algemene maatregel van bestuur regels geeft voor de toepassing van een aan de wet ontleende discretionaire bevoegdheid, daarnaast altijd de discretionaire bevoegdheid blijft bestaan. Hooguit kan de bij wet verleende discretionaire bevoegdheid ten dele worden ingeperkt door bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, mits de wet daar een grondslag voor biedt. Ook merkt appellant op dat op 7 december 2000 het Vb 2000 is gepubliceerd (Stb. 2000, 497). Hij wijst op de nota van toelichting bij artikel 3.4 van het Vb 2000, p. 94, 95 en 110, waaruit volgens hem volgt dat de minister de bevoegdheid heeft om ook in gevallen waarin niet aan alle vereisten is voldaan, een verblijfsvergunning te verlenen.

8.2.    Verder wijst appellant erop dat in de nota van toelichting van de wijziging van artikel 3.4 en invoering van artikel 3.6ba van het Vb 2000 (Stb. 2019, 143) niet is vermeld wat de wettelijke grondslag is voor de inperking van de discretionaire bevoegdheid van de minister, terwijl volgens hem deze bevoegdheid met deze wijziging in drie opzichten wordt ingeperkt. Ten eerste in tijd, omdat de bevoegdheid alleen nog tijdens de procedure van een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning uitgeoefend zou kunnen worden. Ten tweede zou de bevoegdheid alleen nog ambtshalve en niet meer op aanvraag uitgeoefend kunnen worden. En tot slot kan niet langer de minister, maar de hoofddirecteur van de IND de bevoegdheid uitoefenen. De verwijzing in de considerans van het wijzigingsbesluit naar artikel 14, derde lid, van het Vw 2000 gaat volgens hem niet op. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt volgens hem niet dat er een grondslag is om bij lagere wetgeving de discretionaire bevoegdheid te beperken, maar dat er een grondslag is voor beperkingen die aan de verblijfsvergunning worden verbonden. Ook de andere genoemde wetsartikelen bieden volgens hem niet die grondslag. Kortom, de discretionaire bevoegdheid werd volgens hem met artikel 14 van de Vw 2000 geschapen en niet met artikel 3.4 van het Vb 2000.

Is de discretionaire bevoegdheid ingeperkt met de wijziging van het Vb 2000?

9.       Het betoog van appellant slaagt. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000, is de minister bevoegd om op aanvraag en ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen dan wel te verlenen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat de minister aan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd altijd een beperking moet verbinden, maar dat dit onverlet laat dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft om een vergunning te verlenen onder een andere beperking dan in het Vb 2000 genoemd (Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 7, p. 104). Daaruit volgt dat de beperkingen waaronder een vergunning moet worden verleend, opgenomen worden in het Vreemdelingenbesluit en dat de opsomming daarvan niet limitatief zal worden, zodat een bevoegdheid om voor een ander doel of onder een andere beperking een reguliere verblijfsvergunning te verlenen in de praktijk niet wordt gemist (Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 14, p. 5). Zoals appellant terecht betoogt, is in de Vw 2000 geen bepaling opgenomen waaruit volgt dat het de minister niet is toegestaan om in bepaalde gevallen haar bevoegdheid van artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 uit te oefenen en staat daarin evenmin een bepaling over inperking van die bevoegdheid bij lagere regelgeving. Dat met de wijziging van het Vb 2000 de discretionaire bevoegdheid, die blijkens de nota van toelichting gemandateerd is aan de hoofddirecteur van de IND, zie ook het informatiebericht 2019/81, alleen nog maar ambtshalve door de hoofddirecteur van de IND en alleen bij een eerste in Nederland ingediende aanvraag kan worden uitgeoefend, vindt geen grondslag in de wet in formele zin, de Vw 2000. Het Nederlandse staatsrecht staat niet toe dat een minister een bij wet toegekende bevoegdheid afstaat aan een ambtenaar zonder die bevoegdheid nog zelf te kunnen uitoefenen, tenzij de wet in formele zin daarvoor een uitdrukkelijke grondslag biedt.

9.1.    De verwijzing van de minister naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7708, onder 2.2.2, baat haar niet. Dat het begrip "klemmende redenen van humanitaire aard" in artikel 13 van de Vw 2000 geen beperking is, maar een algemene grondslag, betekent niet dat de minister na de wijziging in het Vb 2000 geen gebruik meer kan maken van haar discretionaire bevoegdheid. Met de wijziging van het Vb 2000 is de discretionaire bevoegdheid van de minister niet veranderd. Deze bevoegdheid bestaat op grond van artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 onverkort. Ook het betoog van de minister dat artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 de regelgever de bevoegdheid geeft om de discretionaire bevoegdheid in te perken, slaagt niet. Uit de onder 9 aangehaalde Kamerstukken volgt immers niet dat de wetgever heeft beoogd om met deze bepaling een bevoegdheid te creëren om de discretionaire bevoegdheid bij lagere regelgeving in te kunnen perken. De regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld, slaan op de voorschriften en de beperkingen van de te verlenen verblijfsvergunning en niet op de discretionaire bevoegdheid zelf. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de aanvulling van het derde lid van artikel 14 van de Vw 2000, volgt niet dat de formele wetgever heeft beoogd om een bevoegdheid te creëren om de discretionaire bevoegdheid bij lagere regelgeving in te kunnen perken (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 80).

9.2.    Dit betekent dat de discretionaire bevoegdheid niet is ingeperkt met de wijziging van het Vb 2000. De bevoegdheid is niet ontleend aan bepalingen in het Vb 2000, maar aan artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000. De minister kan dus nog steeds gebruikmaken van haar discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 of aan andere dan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen genoemd in het vierde lid van dat artikel. Dat kan zij ook bij een opvolgende aanvraag en dus niet alleen tot het moment waarop het besluit op een eerste in Nederland ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning onherroepelijk is geworden. Hoewel uit de nota van toelichting van de invoering van artikel 3.6ba van het Vb 2000 valt af te leiden dat de bedoeling van de regelgever is dat de discretionaire bevoegdheid niet meer bestaat bij opvolgende aanvragen, is artikel 3.6ba van het Vb 2000 niet in strijd met artikel 14 van de Vw 2000. De minister kan immers bij een eerste in Nederland ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning van haar discretionaire bevoegdheid gebruikmaken. De minister kan echter ook daarna nog steeds van haar discretionaire bevoegdheid gebruikmaken. De minister heeft zich in haar besluitvorming ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij geen bevoegdheid meer heeft om te beoordelen of appellant in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden wegens de door appellant gestelde schrijnende omstandigheden. De rechtbank is ten onrechte niet tot dat oordeel gekomen. De grief slaagt.

10.     Het gevolg van deze uitspraak is dat de minister dus nog steeds van haar discretionaire bevoegdheid gebruik kan maken. Bij aanvragen van vreemdelingen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ wegens gestelde schrijnende omstandigheden moet de minister tot inhoudelijke beoordeling overgaan. Indien volgens haar een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning moet zij dat deugdelijk motiveren.

Conclusie

11.     Het hoger beroep is gegrond. Wat appellant verder nog in zijn grieven heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 augustus 2021 in stand zijn gelaten. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat de minister opnieuw moet beoordelen of zij aanleiding ziet om appellant een verblijfsvergunning wegens schrijnende omstandigheden te verlenen en een eventuele afwijzing deugdelijk moet motiveren (artikel 7:12 van de Awb). Daarbij mag zij niet meer stellen dat zij niet meer over een discretionaire bevoegdheid beschikt. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dit niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2023 in zaak nr. 21/4676, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 5 augustus 2021 in stand zijn gelaten;

III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Sevenster

voorzitter

w.g. Zwemstra

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025

91-1078

BIJLAGE

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 13

Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt slechts ingewilligd indien:

a. internationale verplichtingen daartoe nopen;

b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of

c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.

Artikel 14

1. Onze Minister is bevoegd:

a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;

[..]

e. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen dan wel de geldigheidsduur ervan te verlengen.

[..]

3. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de ambtshalve verlening, wijziging en verlenging, de beperkingen en de voorschriften.

[..]

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.4 (oud)

[..]

3. Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.

[..]

Artikel 3.4

[…]

4. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid worden verleend aan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen. Aanwijzing vindt slechts plaats voor zover internationale verplichtingen daartoe nopen dan wel met de aanwezigheid van de desbetreffende vreemdelingen een wezenlijk Nederlands belang is gediend. In de ministeriële regeling kunnen hierover nadere regels worden gesteld.

Artikel 3.6ba

1. Tot het moment waarop de beslissing op een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onherroepelijk is geworden, kan ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 3.6, 3.6a of 3.6b.