ECLI:NL:RVS:2025:3983 - Raad van State - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202205071/1/R3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Capelle aan den IJssel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2022 in zaken nrs. 21/4578, 21/1514, 21/2282 en 21/2293 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Handhaving
Bij besluit van 8 december 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 16 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eerste aanvraag
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college de door [appellant] op 14 juni 2020 aangevraagde omgevingsvergunning voor het renoveren van het dak van een schuur geweigerd.
Bij besluit van 21 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tweede aanvraag
Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft het college de door [appellant] op 13 augustus 2020 aangevraagde omgevingsvergunning voor het renoveren van het dak van een schuur geweigerd.
Bij besluit van 16 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] is tegen de drie hiervoor genoemde door het college genomen besluiten van 16 maart 2021 en 21 september 2021 in beroep gegaan.
Bij uitspraak van 15 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit over de oplegging van een last onder bestuursdwang van 16 maart 2021 ongegrond verklaard.
Bij dezelfde uitspraak van 15 juli 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de weigeringen om een omgevingsvergunning te verlenen gegrond verklaard en onder meer de besluiten van 21 september 2021 en 16 maart 2021 vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 augustus 2024 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] beslist. Het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard en daarmee de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de renovatie van het dak van de schuur in stand gelaten.
[appellant] heeft op 14 september 2024 gronden tegen dit besluit ingediend. Een door de gemachtigde van [appellant] tegen dit besluit ingediend beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door O.V.V. [appellant] en mr. R.J. Grasmeijer, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E. Demirel, C. Haak, P.J.C. van Overveld en M. Bollen, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 14 juni 2020 en 13 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] woont aan de [locatie] in Capelle aan den IJssel. Hij heeft de schuur op het achtererf van zijn woning gerenoveerd en daarbij onder meer de kap vervangen. Hoewel het college daar aanvankelijk een omgevingsvergunning voor had verleend, heeft het college dat besluit herroepen bij besluit van 24 april 2018 en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Inmiddels heeft [appellant] meerdere aanvragen gedaan, die door het college zijn afgewezen vanwege strijd met het bestemmingsplan. Vanwege de gelijkenissen tussen de aanvragen van [appellant] zal er in de uitspraak naar die aanvragen worden verwezen als de aanvraag.
3. In het besluit van 8 december 2020 heeft het college [appellant] gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij is vermeld dat hij dit kan doen door het deel van het dak van de schuur dat de oorspronkelijke omvang overschrijdt te verwijderen. Het college heeft daarbij tevens aangegeven dat indien niet binnen de gestelde termijn aan de last wordt voldaan, het college zelf het dak van de schuur laat terugbrengen tot de oorspronkelijke maatvoering. [appellant] heeft inmiddels aan de last voldaan en het gerenoveerde dak van zijn schuur verwijderd.
4. De relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Rechtbankuitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Verder heeft zij geoordeeld dat de besluiten tot weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning in strijd zijn met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de aanvraag zou leiden tot een wezenlijke verandering als bedoeld in artikel 21.2.1, onder a, onder 2, van de planregels, mede gelet op een aanvullend erfgoedmonumentenadvies, terwijl de rechtbank onder meer die motivering van belang acht voor de vraag of de weigering een omgevingsvergunning te verlenen in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
6. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het college de last onder bestuursdwang mocht opleggen aan [appellant]. Volgens de rechtbank was het college bevoegd tot handhaving, omdat [appellant] in strijd met het bestemmingsplan handelde. De rechtbank oordeelde verder dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die hadden moeten leiden tot het oordeel dat het college in dit geval had moeten afzien van handhaving.
Hoger beroep last onder bestuursdwang
Ingetrokken hoger beroepsgronden
7. Op de zitting heeft [appellant] zijn hoger beroep ingetrokken voor zover het zich richt tegen dat deel van de uitspraak van de rechtbank dat betrekking heeft op het besluit van 16 maart 2021 over de oplegging van de last onder bestuursdwang. De hogerberoepsgronden die [appellant] daarover naar voren heeft gebracht worden daarom niet besproken.
Hoger beroep weigering omgevingsvergunning
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat artikel 21.2.1, onder a, van de planregels ziet op het voorkomen van wezenlijke wijzigingen van het stedenbouwkundige en architectonische beeld. Volgens [appellant] leidt zijn aanvraag niet tot een verstoring van het beschermd dorpsgezicht en is de aanvraag daarom niet in strijd met artikel 21.2.1, onder a, van de planregels. De rechtbank heeft volgens [appellant] terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een wezenlijke verandering, maar daarbij niet onderkend heeft dat er daardoor geen strijd is met artikel 21.2.1, onder a, van de planregels.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn aanvraag in strijd is met artikel 26.2 van de planregels. Hij voert daartoe aan dat op grond van artikel 26.2 de bestaande maten mogen worden aangehouden als ten hoogste toelaatbaar, voor zover die maten afwijken van de maatvoeringbepalingen uit hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] kent hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan enkel bouwregels ten aanzien van de dakhelling en wordt aan die bouwregels met zijn aanvraag voldaan. De overige door het college in het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning genoemde afmetingen worden in hoofdstuk 2 volgens [appellant] niet genoemd. Doordat er geen maatvoeringbepalingen in hoofdstuk 2 zijn opgenomen voor de overige afmetingen, wijkt zijn aanvraag daar volgens [appellant] niet van af en gelden voor die afmetingen niet de bouwregels van artikel 26.2. Om die reden is zijn aanvraag volgens [appellant] niet in strijd met artikel 26.2 van de planregels.
Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank artikel 21.2.1, onder a, en artikel 26 van de planregels ten onrechte zo heeft uitgelegd dat deze een algeheel verbod inhouden op het wijzigen van de bestaande afmetingen van zijn schuur.
8.1. De gronden waar de schuur van [appellant] op staat hebben in het bestemmingsplan "Middelwatering", voor zover relevant, de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" toegekend gekregen.
De bouwregels voor gronden met de bestemming "Wonen" staan in artikel 14.2 van de planregels. Artikel 14.2.2, onder b, van de planregels, bepaalt dat gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd, met uitzondering van het bepaalde onder i. De Afdeling stelt vast dat de schuur van [appellant] een gebouw als bedoeld in artikel 1.44 van de planregels is en dat de schuur niet binnen een bouwvlak staat. Op grond van artikel 14.2.2, onder i, van de planregels is het gezamenlijk te bebouwen oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken ten hoogste 30 m2 ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen". Een dergelijke aanduiding ligt niet op de gronden waarop de schuur van [appellant] staat. De Afdeling stelt vast dat de schuur van [appellant] niet binnen een bouwvlak is gelegen en er geen aanduiding "bijgebouwen" op de gronden ligt, waardoor de schuur op grond van de bestemming "Wonen" niet is toegestaan.
Artikel 21 van de planregels stelt in aanvulling op artikel 14 van de planregels nadere bouwbeperkingen aan bouwwerken om de waarde van het beschermd dorpsgezicht te borgen. Omdat de planregels van de bestemming "Wonen" geen bouwtitel toekennen aan de gronden waar de schuur op is gebouwd, staat artikel 21, dat zoals gezegd nadere bouwbeperkingen bevat ten aanzien van de in artikel 14 vervatte bouwmogelijkheden, evenmin de bouw van de aangevraagde schuur toe.
8.2. Artikel 26.2 en 26.3 van de planregels bieden bouwmogelijkheden in aanvulling op wat in hoofdstuk 2 is toegestaan. Op grond van artikel 26.2 gelden de bestaande maten van een bouwwerk die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als maximale maten, mits het bouwwerk op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig was en ingevolge de bestemming is toegelaten. Omdat de schuur niet is toegelaten ingevolge de bestemming "Wonen", maakt dit artikel de bouw van die schuur evenmin alsnog mogelijk.
Artikel 26.3 van de planregels bepaalt dat de bestaande locatie van een bouwwerk dat buiten het bouwvlak is geplaatst, als toelaatbaar mag worden aangehouden, indien het bouwwerk op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig was. De schuur van [appellant] voldoet aan de in artikel 26.3, onder a, van de planregels genoemde voorwaarde, waardoor in afwijking van artikel 14 van de planregels een bouwtitel voor de schuur bestaat. Artikel 26.3, onder b, van de planregels bepaalt dat herbouw van de onder a. bedoelde bouwwerken is toegestaan op dezelfde locatie. De Afdeling ziet in artikel 26.3, onder a en b, van de planregels aanleiding om te overwegen dat herbouw zoals bedoeld in het bestemmingsplan betekent dat een bouwwerk slechts kan worden teruggebouwd voor zover de maten worden aangehouden die het bouwwerk had op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
8.3. De Afdeling stelt vast dat de maten van het dak van de schuur volgens de aanvraag op meerdere punten afwijken van de oorspronkelijke, bestaande maten. Op de zitting heeft het college onweersproken gesteld dat de buitenste schil van de kap door de gewijzigde hellingshoeken afwijkt van de bestaande kap ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De schuur heeft daardoor een groter volume gekregen. Verder is ook de aangevraagde goothoogte hoger dan de oorspronkelijke goothoogte. Door de afwijkingen van de maten kan niet worden gesproken van herbouw als bedoeld in artikel 26.3, onder b, van de planregels en is de aanvraag daarmee in strijd. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht tot dezelfde conclusie is gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over hoger beroep
9. Het hoger beroep is ongegrond.
Nader besluit van 26 augustus 2024
10. Bij besluit van 26 augustus 2024 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] beslist. Het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard en daarmee de weigeringen om een omgevingsvergunning te verlenen in stand gelaten.
11. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Beroep tegen nader besluit
De aanvraag is niet in strijd met het bestemmingsplan
12. [appellant] betoogt dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert aan dat zijn aanvraag moet worden getoetst aan artikel 26.2 van de planregels en dat het college ten onrechte de suggestie wekt dat moet worden gekeken naar het overgangsrecht als bedoeld in artikel 31 van de planregels. Op grond van artikel 26.2 van de planregels moeten in beginsel de maten van hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan worden aangehouden. Als de bestaande maten ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan daarvan afwijken, mogen die maten als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden. Volgens [appellant] kent hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan enkel bouwregels voor de oppervlakte van de schuur, maar zijn er voor de overige maten geen bouwregels opgenomen. Aangezien de oppervlakte niet is vergroot ten opzichte van de bestaande oppervlakte, mag die als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden. Op de overige afmetingen is artikel 26.2 volgens [appellant] niet van toepassing. Zijn aanvraag is daarmee dan ook niet in strijd.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de aanvraag niet in strijd is met artikel 21.2.1, onder a, onder 2, van de planregels. Hij voert daartoe aan dat zijn aanvraag niet leidt tot een in dat lid genoemde wezenlijke verandering in het stedenbouwkundig en architectonisch beeld van het beschermd dorpsgezicht. Volgens [appellant] volgt uit het besluit van 26 augustus 2024 dat het college eveneens van mening is dat de aanvraag niet zorgt voor een wezenlijke verandering.
12.1. De Afdeling overweegt dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Uit de in de bijlage bij het besluit gevoegde tekeningen blijkt dat, zoals door het college op de zitting is toegelicht, de maten zoals aangevraagd afwijken van de oorspronkelijke maten die de schuur had ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De Afdeling wijst daarbij verder op wat zij onder 8.2 tot en met 8.4 heeft overwogen. Daaruit volgt dat een afwijking van de oorspronkelijke maten in dit geval leidt tot strijd met het bestemmingsplan. Nu is vastgesteld dat de maten in de aanvraag van [appellant] afwijken van de maten die de schuur had ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, is de aanvraag daarmee in strijd.
Het betoog slaagt niet.
Ten onrechte geen vergunning voor afwijken
13. [appellant] betoogt dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, door hem geen omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat de motivering van het college onjuist is. Anders dan het college is de verhouding van de schuur tot de woning volgens [appellant] niet relevant voor de vraag of een vergunning voor afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend. Bovendien betoogt [appellant] dat de vraag of de omvang van de schuur in de huidige tijdsgeest nog acceptabel is evenmin relevant is bij de beoordeling van de aanvraag. Hij voert aan dat slechts de geringe overschrijding van de planregels daarbij van belang is. Volgens [appellant] is herbouw van de schuur toegestaan en worden de door het bestemmingsplan toegelaten mogelijkheden met slechts enkele centimeters overschreden. Daarbij wijst hij op het aanvullende erfgoedmonumentenadvies van 30 januari 2018, waarin de commissie beschrijft dat geen sprake is van een wezenlijke verandering in het stedenbouwkundige en architectonische beeld. Die geringe overschrijding kan volgens [appellant] dan ook niet leiden tot strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de twijfels van het college bij het mogelijke gebruik van de schuur niet kunnen worden gebruikt als motivering om de omgevingsvergunning te weigeren. Hij voert aan dat mogelijk toekomstig strijdig gebruik een handhavingskwestie is en dat dit gebruik niet in een procedure over een omgevingsvergunning kan worden betrokken. [appellant] wijst daarbij op een interne memo van het college van 24 april 2018, waarin het college aangeeft dat mogelijk toekomstig strijdig gebruik geen reden kan zijn om de omgevingsvergunning te weigeren.
13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het geen twijfels heeft bij het gebruik van de schuur en dat het mogelijke gebruik dan ook niet mede als motivering is gebruikt om de omgevingsvergunning te weigeren.
Het college heeft daarnaast op de zitting toegelicht dat het voor bijgebouwen in beginsel geen omgevingsvergunning verleent voor afwijken van het bestemmingsplan indien die zijn gelegen binnen het beschermd dorpsgezicht. Daarbij heeft het college aangegeven dat de schuur van [appellant] op grond van de bestemming "Wonen" niet is toegestaan, omdat er voor de schuur geen bouwvlak in het bestemmingsplan is opgenomen en er tevens geen aanduiding "bijgebouwen" op de gronden van de schuur ligt. Bij uitzondering is in artikel 26 van de planregels de mogelijkheid geboden bestaande bebouwing te herbouwen, maar dan uitsluitend indien de oorspronkelijke maten worden aangehouden. Verdere afwijking van die uitzondering is volgens het college niet wenselijk. Daarom wordt elke afwijking van de schuur, hoe klein dan ook, die de oorspronkelijke maatvoering overschrijdt, in strijd met een goede ruimtelijke ordening bevonden. Daarbij heeft het college mede in overweging genomen dat het wil voorkomen dat een ongewenst precedent wordt geschept.
Het college stelt zich tot slot op het standpunt dat aan een advies van de erfgoedcommissie in beginsel geen doorslaggevende waarde wordt toegekend bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Het college heeft aan de andere betrokken belangen in dit geval meer waarde toegekend.
13.2. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het weigeringsbesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
13.3. De Afdeling overweegt dat het college redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om aan [appellant] geen omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan. De Afdeling overweegt dat het college daarbij het volgende heeft mogen betrekken. Hoewel de overschrijding van het bestemmingsplan gering is, heeft het college aangegeven dat het op de plaats van de schuur in beginsel geen bebouwing wenst. Dat is in het bestemmingsplan geborgd, doordat geen bouwvlak of aanduiding is opgenomen. Bij uitzondering heeft de raad bestaande bebouwing willen voorzien van een regeling in artikel 26 van de planregels. Verdere afwijking strookt niet met het beleid van het college. De Afdeling overweegt dat het college daarbij eveneens heeft kunnen betrekken dat de schuur in het beschermd dorpsgezicht ligt. Bovendien heeft het college daarbij ook de ongewenste precedentwerking die een mogelijk gevolg van verlening zou kunnen zijn, kunnen betrekken.
Over het positief gegeven erfgoedadvies overweegt de Afdeling als volgt. Dat positief wordt geadviseerd door een erfgoedcommissie, laat onverlet dat het college een eigen afweging van de belangen mag maken bij de beoordeling of het een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan verleent.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel
14. [appellant] betoogt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Hij voert daartoe aan dat het college ten onrechte stelt dat artikel 21.2.2, onder d, van de planregels een bouwhoogte van 3,5 m toelaat. Volgens [appellant] volgt uit artikel 21.2.2, onder d, van de planregels dat de bestaande bouwhoogte eveneens is toegestaan. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat het college daarmee suggereert dat de aanvraag leidt tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan dan in werkelijkheid het geval is en het college daarmee zijn rechten probeert te beperken.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de tekeningen die het college bij het besluit heeft gevoegd niet juist zijn. Hij voert daartoe aan dat in de tekeningen is uitgegaan van een krollaag met bakstenen, terwijl in het aangevraagde bouwplan sprake is van een plank. Daardoor zou het verschil volgens [appellant] in werkelijkheid kleiner zijn dan de tekeningen doen lijken. Het besluit is volgens [appellant] in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals genoemd in artikel 3:2 van de Awb.
14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit zorgvuldig is voorbereid. Voor zover [appellant] betoogt dat het college de suggestie heeft willen wekken dat de toegestane bouwhoogte 3,5 m bedraagt, heeft het college op de zitting toegelicht dat het daarmee heeft proberen aan te geven dat uit het bestemmingsplan volgt dat bebouwing in de omvang van de schuur van [appellant] niet van deze tijd wordt geacht. Bovendien heeft het college bij besluit van 12 februari 2021 een omgevingsvergunning verleend voor een bouwhoogte van 5 m. Voor zover [appellant] betoogt dat het college suggereert dat de maximale bouwhoogte volgens het college 3,5 m is, wijst het college [appellant] dan ook op de verleende omgevingsvergunning.
14.2. Zoals door het college op de zitting gesteld, heeft het met de verwijzing naar artikel 21.2.2, onder d, van de planregels niet de suggestie willen wekken dat de afwijking van het bestemmingsplan groter zou zijn dan het geval is. Daarbij heeft het college op de zitting een toelichting gegeven bij de tekeningen die als bijlage bij het besluit gevoegd zijn. Daaruit blijkt dat het met de tekeningen de verschillen in maatvoering heeft willen aangeven, die door [appellant] niet zijn weersproken. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat het college het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft genomen.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel
15. [appellant] betoogt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, door aan hem geen omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Hij voert daartoe aan dat het college in gelijke gevallen wel een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan heeft verleend. In dat kader wijst [appellant] naar verleende omgevingsvergunningen voor Dorpsstraat 142a en Kerklaan 30 in Capelle aan den IJssel, waarbij het college een volgens [appellant] grotere afwijking van het bestemmingsplan heeft toegestaan. Die precedenten zou het college nu moeten volgen, door ook de geringe afwijking van het bestemmingsplan met de aanvraag van [appellant] toe te staan. De genoemde percelen hebben net als dat van [appellant] de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd dorpsgezicht". [appellant] betoogt dat de stelling van het college dat voor elke afwijking van het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning kan worden verleend, niet juist is gezien de door hem aangevoerde gelijke gevallen. Dat leidt er volgens hem toe dat het college zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning had moeten toewijzen.
15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van ongelijke behandeling in gelijke gevallen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de aanvraag van [appellant] ziet op een omgevingsvergunning voor een bijgebouw gelegen in het beschermd dorpsgezicht. De verleende omgevingsvergunningen waar [appellant] naar verwijst, zien op het uitbreiden van een gebouw met een woonfunctie. Alleen al om die reden is geen sprake van gelijke gevallen. Daarbij gaat het in de verleende omgevingsvergunningen om uitbreidingen van of uitbouwen aan bestaande gebouwen die een woonfunctie hebben en niet om het vergroten van een losstaand bijgebouw.
15.2. Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3019, is het aan degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel om dat beroep te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Het college heeft gemotiveerd toegelicht dat geen sprake is van gelijke gevallen. De Afdeling overweegt dat het college daarbij in aanmerking heeft mogen nemen dat [appellant] een omgevingsvergunning voor het vergroten van een losstaand bijgebouw heeft aangevraagd, terwijl de verleende omgevingsvergunningen waarop hij heeft gewezen zien op uitbreidingen van woningen. De Afdeling ziet geen reden om te oordelen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over beroep
16. Het beroep van [appellant] tegen het nadere besluit van 26 augustus 2024 is ongegrond.
Proceskosten
17. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2024 van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, kenmerk 583478/586396 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
288-1157
Bijlage
Planregels
Bestemmingsplan "Middelwatering"
Artikel 14 Wonen
14.2 Bouwregels
14.2.2 Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
[…]
b. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van het bepaalde onder i;
[…];
i. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' bedraagt het gezamenlijk te bebouwen oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken ten hoogste 30 m2.
Artikel 21 Waarde - Beschermd dorpsgezicht
21.2 Bouwregels
21.2.1 Bouwbeperkingen
a. Op de tot 'Waarde - Beschermd dorpsgezicht' aangewezen gronden, met daarop beschermde gemeentelijke monumenten, zoals aangeduid op de verbeelding, mag slechts worden gebouwd indien en voor zover zulks nodig is voor het behoud en/of herstel van de bestaande bebouwing, met dien verstande, dat:
1. bebouwing mogelijk is krachtens de onderliggende bestemming;
2. geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in het stedenbouwkundige en architectonisch beeld, bepaald door kapvorm, hoogtematen, gevel- en raamindeling, zulks met inbegrip van waardevolle details als erkers, dakkapellen, kroonlijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en soortgelijke bouwdelen.
[…]
21.2.2 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij een woning op de tot 'Waarde - Beschermd dorpsgezicht' aangewezen gronden gelden de volgende bepalingen:
a. het bij de woning behorende achtererfgebied mag voor niet meer dan 50% worden bebouwd, met dien verstande dat het gezamenlijk grondoppervlak van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 30 m2 mag bedragen.
[…];
d. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan 3,5 meter of de bestaande hoogte;
[…].
Artikel 26 Algemene bouwregels
26.2 Toegelaten bouwwerken met afwijkende maten
a. Voor een bouwwerk, dat krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel middels een verleende vergunning gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan:
1. de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, geldt dat bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen worden aangehouden als ten hoogste toelaatbaar;
[…]
c. Op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, is het Overgangsrecht bouwwerken als opgenomen in dit plan niet van toepassing.
26.3 Toegelaten bouwwerken op een afwijkende locatie
a. Voor een bestaand bouwwerk dat krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, maar buiten het bouwvlak is geplaatst, geldt dat de bestaande locatie van het bouwwerk mag worden aangehouden als toelaatbaar;
[…];
c. Op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, is het Overgangsrecht bouwwerken als opgenomen in dit plan niet van toepassing.