Uitspraak inhoud

Strafrecht

Zittingsplaats: Middelburg

Parketnummer: 02-106723-25

Vonnis van de meervoudige kamer van 10 oktober 2025

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004, ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] ,

raadsvrouw mr. C.E.J.E. Kouijzer, advocaat te Middelburg.

1 Onderzoek op de terechtzitting

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 september 2025 waarbij de officier van justitie mr. M. van Leeuwen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode 7 juli 2023 tot en met 20 juli 2023 te [plaats] ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer] , die toen de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt.

3 De voorvragen

De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd met uitzondering van het masseren van de billen van [slachtoffer] en het laten betasten van de penis van verdachte door [slachtoffer] . De officier van justitie verzoekt verdachte hier partieel van vrij te spreken en gaat bovendien uit van één moment in de ten laste gelegde periode.

4.2. Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de rechtbank slechts tot een gedeeltelijke bewezenverklaring kan komen. Verdachte heeft bekend aan het geslachtsdeel van [slachtoffer] te hebben gezeten, [slachtoffer] te hebben afgetrokken en zijn naakte lichaam te hebben aangeraakt. De overige ten laste gelegde onderdelen ontkent verdachte en het dossier bevat voor die onderdelen onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

4.3. Het oordeel van de rechtbank

4.3.1. De bewijsmiddelen Aangezien verdachte een (deels) bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:

  • klacht [naam] van 8 september 2023;

  • het proces-verbaal verhoor slachtoffer [slachtoffer] van 15 september 2023;

  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 26 september 2025.

4.3.2. De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen en wat tijdens de zitting is besproken het volgende vast. Verdachte en [slachtoffer] verbleven van 7 juli 2023 tot en met 20 juli 2023 op de [camping] in [plaats] . Zij hebben elkaar leren kennen omdat de ouders van verdachte en [slachtoffer] bevriend waren geraakt. In de ten laste gelegde periode hebben verdachte en [slachtoffer] samen in de caravan van de ouders van verdachte geslapen.

Vooropgesteld wordt dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. In het geval dat de veronderstelde dader deels ontkent, moet de rechter allereerst beoordelen of aan het bewijsminimum is voldaan. De bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Er moet sprake zijn van steunbewijs, dat afkomstig is van een andere bron dan het slachtoffer. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde handelingen niet is vereist dat die handelingen als zodanig bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal. Het is voldoende dat de verklaring van het slachtoffer, als die betrouwbaar wordt bevonden, op bepaalde punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring van het slachtoffer en dat overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.

Verdachte en [slachtoffer] verklaren beiden over wat er volgens hen tijdens het overnachten in de caravan heeft plaatsgevonden. De verklaringen komen grotendeels overeen, maar op enkele punten wijken deze af. Zowel [slachtoffer] als verdachte verklaren over het betasten en masseren van het naakte lichaam en (uiteindelijk ook) de penis van [slachtoffer] . Hierbij zijn ook aftrekkende bewegingen door verdachte gemaakt. Gelet op beide verklaringen acht de rechtbank deze handelingen bewezen. Daarnaast heeft [slachtoffer] verklaard dat verdachte zijn billen heeft gemasseerd en dat hij aan de penis van verdachte heeft gezeten. Ook zouden de handelingen meermalen hebben plaatsgevonden. Verdachte ontkent dit echter stellig. Gelet op de bewijsminimumregel moet de verklaring van [slachtoffer] met betrekking tot deze handelingen steun vinden in ander bewijsmateriaal. De rechtbank is van oordeel dat het dossier voor deze onderdelen van de tenlastelegging onvoldoende steunbewijs bevat. De rechtbank zal verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging dan ook vrijspreken.

De bewezen verklaarde handelingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank als ontuchtige handelingen worden gekwalificeerd. Zij zijn immers seksueel van aard en in strijd met de sociaal-ethische norm, nu deze seksueel getinte handelingen hebben plaatsgevonden met een zevenjarige jongen.

4.4. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

op een tijdstip in de periode 7 juli 2023 tot en met 20 juli 2023 te [plaats] met [slachtoffer] (geboren [2016] ), die toen de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten:- het masseren/betasten van de penis en het naakte lichaam van die [slachtoffer] en- het aftrekken van die [slachtoffer] .

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1. De vordering van de officier van justitie De officier van justitie neemt het advies van de reclassering met betrekking tot het toepassen van het jeugdstrafrecht over en vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van twee maanden met een proeftijd van drie jaren.

6.2. Het standpunt van de verdediging De verdediging verzoekt in navolging van de reclassering toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. Daarnaast verzoekt de verdediging om in grote mate rekening te houden met het psychologisch onderzoek dat is verricht door de psycholoog van [ggz-instelling] . Hieruit blijkt dat de ontwikkelingsleeftijd van verdachte gelijk is aan die van het slachtoffer ten tijde van het delict en dat verdachte licht verstandelijk beperkt is. Het feit is naar mening van de verdediging dan ook in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Gelet hierop is een onvoorwaardelijke jeugddetentie niet aangewezen en is een werkstraf passend.

6.3. Het oordeel van de rechtbank Verdachte heeft ontuchtige handelingen verricht met [slachtoffer] door hem te betasten en te masseren over zijn naakte lichaam en penis, waarbij ook aftrekkende bewegingen zijn gemaakt. Een dergelijk feit kan grote impact hebben op een slachtoffer, die daar ook nog langere tijd last van kan ondervinden. In onderhavige zaak is dit ook het geval gebleken. Uit de schriftelijke verklaring van de moeder van [slachtoffer] , die zij ter zitting heeft voorgedragen, volgt dat het feit niet alleen impact heeft gehad en nog steeds heeft op haar zoon, maar bovendien ook zeer impactvol is geweest voor het hele gezin.

De rechtbank heeft kennis genomen van het reclasseringsadvies van 22 september 2025. Hieruit volgt dat verdachte een verstandelijke beperking heeft en een jonge sociaal emotionele ontwikkelingsleeftijd. Deze diagnostiek is niet opgesteld in het kader van een persoonlijkheidsonderzoek in relatie tot de tenlastelegging. Hierdoor zijn er geen conclusies getrokken met betrekking tot het delict en/of de mate van toerekeningsvatbaarheid. Desondanks sluit de reclassering een relatie tussen de diagnostiek en de keuzes die verdachte heeft gemaakt niet uit. De vraag is in hoeverre verdachte wilsbekwaam was en een weloverwogen (strafbare) keuze heeft gemaakt. Daarbij merkt de reclassering op dat de ontwikkelingsleeftijd van verdachte gelijk is aan de leeftijd die het slachtoffer had ten tijde van de gepleegde feiten. Ook kan een licht verstandelijke beperking invloed hebben op het omgaan met emoties, impulsen en gevoelens van seksualiteit. Het is mogelijk dat bovenstaande invloeden, in combinatie met een instabiele emotionele toestand, tot een impulsdoorbraak en verminderde vaardigheden hebben geleid tot zijn keuze. Daarnaast zou verdachte in het verleden seksueel misbruikt zijn en had hij hier ten tijde van de gepleegde feiten nog geen behandeling voor gevolgd. Verdachte is op eigen initiatief gesprekken met een psycholoog gestart en zijn situatie is momenteel gestabiliseerd. Hij woont met ambulante begeleiding en heeft passende ondersteuning van professionals wat als beschermende factor kan dienen. Daarnaast heeft verdachte traumabehandeling doorlopen en is er lopend contact met een psycholoog. Tot slot adviseert de reclassering het jeugdstrafrecht toe te passen.

De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het psychologisch onderzoek van [psycholoog] , werkzaam bij [ggz-instelling] . Dit onderzoek is opgesteld in het kader van een intake van verdachte bij de instelling. Uit dit onderzoek volgt dat er bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking en een jong sociaal-emotionele ontwikkelingsleeftijd van zeven jaar. Hierdoor raakt verdachte snel het overzicht kwijt en wordt hij overspoeld door negatieve gedachten en gevoelens. Hij bouwt sneller spanning op en heeft een ander nodig om zich te kunnen reguleren. Het kan er voor zorgen dat verdachte zijn gehele leven afhankelijk zal zijn van een betrouwbare ander voor praktische maar ook voor emotionele ondersteuning om zich staande te kunnen houden en zijn leven te kunnen leiden.

Op grond van de bevindingen van de psycholoog en het reclasseringsadvies, die de rechtbank overneemt, is de rechtbank van oordeel dat het bewezenverklaarde feit niet volledig aan verdachte is toe te rekenen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat toepassing moet worden gegeven aan het jeugdstrafrecht, gelet op het advies van de reclassering waar uit blijkt dat verdachte op een jong sociaal-emotioneel ontwikkelniveau functioneert en zij bovendien geen contra-indicaties zien voor de toepassing hiervan.

De rechtbank is zich ervan bewust, gelet op de toepassing van het jeugdstrafrecht, dat het taakstrafverbod uit artikel 77ma van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is. Dit houdt in dat in geval van een bewezenverklaring niet enkel een (kale) taakstraf kan worden opgelegd, tenzij ook jeugddetentie, de maatregel betreffende het gedrag of de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd. In onderhavige zaak zijn dergelijke maatregelen niet geadviseerd en vanwege het taakstrafverbod zou de rechtbank verplicht zijn om verdachte naast een taakstraf te veroordelen tot een (voorwaardelijke) jeugddetentie. De rechtbank zal hier echter niet toe overgaan en overweegt als volgt.

Het jeugdstrafrecht heeft een aparte positie binnen het Wetboek van Strafrecht en kenmerkt zich door het pedagogische karakter ervan. Het hoofddoel van het jeugdstrafrecht is (her)opvoeding en resocialisatie. Toepassing van het taakstrafverbod kan strijd opleveren met het bepaalde in artikel 37 lid 1 aanhef en onder b en artikel 40 lid 4 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Volgens deze artikelen zijn Staten verplicht om vrijheidsbeneming slechts als uiterste maatregel te hanteren en dienen zij ervoor te zorgen dat de strafrechtelijke aanpak van minderjarigen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit. Toepassing van het taakstrafverbod kan ook strijd opleveren met het bepaalde in artikel 40 lid 1 van het IVRK. Op grond van dit artikel dienen Staten minderjarigen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van een strafbaar feit zo te behandelen dat dit hun herintegratie en opbouwende rol in de maatschappij bevordert.

De rechtbank overweegt voorts dat verdachte licht verstandelijk beperkt is en functioneert op een jong sociaal-emotioneel ontwikkelniveau. Het feit is verdachte niet volledig toe te rekenen en daarnaast heeft verdachte hulp gezocht, woont hij op dit moment begeleid en heeft hij (trauma)behandelingen ondergaan. Ook het doorkruisen van dit hulpkader acht de rechtbank onwenselijk. Tot slot heeft de rechtbank gekeken naar soortgelijke zaken waarin doorgaans lagere straffen worden opgelegd dan in de LOVS-oriëntatiepunten opgenomen. Mede omdat deze oriëntatiepunten zijn gebaseerd op andere handelingen dan waar in onderhavige zaak sprake van is. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf in deze zaak pedagogisch gezien als enige juiste interventie heeft te gelden.

De rechtbank zal het taakstrafverbod dan ook passeren. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 40 uren passend en geboden.

7 De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 2.959,02, waarvan € 2.000,- materiële schade en € 959,02 immateriële schade.

De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.

Materiële schade De door de benadeelde gevorderde materiële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 792,04 .

De opgevoerde kosten die zijn gemaakt in het kader van de behandeling en/of therapie komen in aanmerking voor vergoeding nu deze schade in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Dit ligt anders voor de gevorderde reiskosten voor de bezoeken aan de politie en voor het gesprek met de officier van justitie. De kosten zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sr en zijn ook niet toewijsbaar als proceskosten op grond van de toe te passen civiele proceskostenregeling. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van de vordering.

Immateriële schade De door de benadeelde gevorderde immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 750,-.

De benadeelde partij heeft aangevoerd dat hij psychische gevolgen heeft ondervonden van het bewezen verklaarde handelen van verdachte. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde meerdere behandel- en/of therapiesessie heeft ondergaan. Door de verdediging is niet betwist dat de benadeelde partij (enige) schade heeft geleden; er is echter wel verzocht om deze schade vast te stellen op een lager bedrag, namelijk € 500,-.

Gelet op de onderbouwing van de vordering is de rechtbank van oordeel dat er bij de benadeelde sprake is van geestelijk letsel. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Met in achtneming van de bedragen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend, acht de rechtbank een vergoeding van een bedrag van € 750,- billijk. Voor het overige deel van deze vordering zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

De rechtbank zal over het toegewezen schadebedrag de wettelijke rente toewijzen, vanaf 20 juli 2023 tot aan de dag der voldoening.

De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77c, 77m, 77ma, 77n, 247 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9 Beslissing

De rechtbank:

Bewezenverklaring

  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

  • verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen

  • verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging

  • veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 40 uren;

  • beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 20 dagen;

  • bepaalt dat verdachte, hoewel hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, bij omzetting van de taakstraf in aanmerking komt voor vervangende hechtenis overeenkomstig artikel 6:3:10, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering;

Benadeelde partij

  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 1.542,04, waarvan € 792,04 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 20 juli 2023 tot aan de dag der voldoening;

  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;

  • verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;

  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , € 1.542,04 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 20 juli 2023 tot aan de dag der voldoening;

  • bepaalt dat bij niet betaling 25 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;

  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. Prenger, voorzitter, en mrs. P.W.G. de Beer en J.B. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Lequin, griffier, en is uitgesproken ter de openbare zitting op 10 oktober 2025.

De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Bijlage I: De tenlastelegging

hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 7 juli 2023 tot en met 20 juli 2023te [plaats] , in elk geval in Nederland, met [slachtoffer] (geboren op [2016][2016] ), die toen de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meerontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, te weten:- het masseren/betasten van de penis en/of billen en/of het naakte lichaam van die[slachtoffer] en/of- het laten betasten van zijn, verdachtes penis door die [slachtoffer] en/of- het aftrekken van die [slachtoffer] ;

( art 247 Wetboek van Strafrecht )