ECLI:NL:RBZWB:2025:6729 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02-820136-14 en 02-665633-17 (gev. ttz)
vonnis van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte], geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ( [land] ), zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting in Middelburg.
Raadslieden: mr. S. van Minderhout en mr. M.E. Broekert, beiden advocaat te Breda .
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 18 maart, 24 maart, 22 mei en 29 augustus 2025. [verdachte] ) is niet verschenen op de zitting van 17 maart, 18 maart, 24 maart en 22 mei 2025, wel zijn verschenen zijn gemachtigde advocaten. Op de zitting van 29 augustus 2025 is verdachte ook verschenen. De officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven- op neer dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan:
-
het medeplegen van handel in hennep en/of hasj, dan wel het bezit daarvan
-
het medeplegen van het bezit van 1276 gram hasj
-
deelname aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven
-
het medeplegen van (gewoonte)witwassen.
3 De voorvragen
3.1 Geldigheid dagvaarding De dagvaarding is geldig.
3.2 Bevoegdheid rechtbank De rechtbank is bevoegd.
3.3 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Verweer I: De verdediging heeft ten aanzien van de tenlastelegging onder parketnummer 02-665633-17 een niet-ontvankelijkheids-verweer naar voren gebracht. De wijze waarop de tenlastelegging is opgesteld, levert een dubbele vervolging op. De verdediging heeft erop gewezen dat verdachte, ten aanzien van exact dezelfde uitvoeringshandelingen, wordt vervolgd zowel voor overtreding van artikel 420bis eerste lid onder a als voor overtreding van artikel 420bis eerste lid onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Door de cumulatieve wijze van tenlastelegging kan [verdachte] dubbel worden veroordeeld voor het witwassen van deze tenlastegelegde voorwerpen. De officieren van justitie moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging voor dit feit.
Verweer II De verdediging heeft bepleit dat de toepassing van stelselmatige informatie-inwinning, conform artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast is betoogd dat de beoordeling van de informatie afkomstig uit het WOD-traject die heeft geleid tot de woning aan [adres 1] , evident onvoldoende transparant heeft plaatsgevonden, om welke reden niet gezegd kan worden dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen, waardoor de start en de uitvoering van het onderzoek onrechtmatig is. Dit onherstelbare vormverzuim levert een schending op van de artikelen 1, 5 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In combinatie met de overschrijding van de redelijke termijn levert dit een schending van artikel 6 van het EVRM op. De officieren van justitie moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, dan wel dient bewijsuitsluiting te volgen.
De officieren van justitie hebben bij repliek de verweren gemotiveerd weersproken.
Het oordeel van de rechtbank aangaande verweer I De rechtbank constateert dat [verdachte] onder parketnummer 02-665633-17 alternatief en cumulatief vervolgd wordt voor enerzijds witwashandelingen zoals die in artikel 420bis eerste lid onder a Sr zijn vermeld te weten:
“de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd(e) voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) is of het voorhanden heeft”
en anderzijds voor witwashandelingen die refereren aan de in artikel 420bis eerste lid onder b Sr strafbaar gestelde handelingen te weten:
“verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die (genoemde) voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) gebruik gemaakt”
Dit betreffen verschillende witwashandelingen. In die zin kan de rechtbank het verweer van de verdediging dat sprake is van tenlastelegging van dezelfde uitvoeringshandelingen niet volgen. Indien er sprake is van verschillende witwasgedragingen, ten aanzien van hetzelfde voorwerp levert dit meerdaadse samenloop op (vgl. Hoge Raad d.d. 8 november 1955, NJ 1957/397). Wellicht heeft de verdediging bedoeld dat sprake kan zijn van één gedraging van [verdachte] -met fysieke eenheid van tijd en plaats- die zowel een witwashandeling van sub a als een witwashandeling van sub b oplevert. In dat geval zal ook geen sprake zijn van dubbele vervolging, maar van eendaadse samenloop.
Het eerste verweer van de verdediging slaagt niet.
De chronologie der gebeurtenissen in relatie tot verweer II Op 28 april 2010 is onderzoek Transit gestart. In dit onderzoek wordt [verdachte] , in CIE-informatie, samen met anderen, waaronder zijn broer ( [medeverdachte 1] ) en neef ( [medeverdachte 2] ), in verband gebracht met grootschalige (internationale) hennep- en hasjhandel. Het onderzoek Transit is op 24 september 2010 beëindigd. In het startproces-verbaal van onderzoek Biedenkopf , van 29 januari 2014, worden naast de CIE-informatie uit onderzoek Transit ook tapgesprekken uit dat onderzoek aangehaald. Dit betreffen onder andere gesprekken gevoerd door [medeverdachte 2] die duiden op handel in hennep en meerdere gesprekken van [medeverdachte 1] waaronder een gesprek waarin deze aangeeft dat hij een bedrag van 41 miljoen (41.000 euro) wel even voorschiet. Verder wordt in dit startproces-verbaal gerefereerd aan TCI-informatie uit november 2013 waarin de naam van [verdachte] opnieuw genoemd is in relatie tot grootschalige hennep- en hasjhandel, met onder andere dezelfde broer en neef. [verdachte] zou volgens deze informatie de tweede man zijn, die over de financiën gaat. Ook wordt TCI-informatie (uit november 2013) aangehaald waarin is vermeld dat [verdachte] met [medeverdachte 1] het [wellnesscentrum] van hun [zus] heeft gefinancierd. Tenslotte worden in het proces-verbaal politiegegevens en antecedenten van [verdachte] vermeld waaronder het voorhanden hebben van softdrugs in 2005 en een internationale signalering door Frankrijk in verband met georganiseerde handel in drugs in 2006.
Op 18 februari 2014 zijn door de officier van justitie bevelen tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven ten aanzien van [verdachte] , [medeverdachte 1] en voornoemde neef [medeverdachte 2] in verband met de verdenking van overtreding van artikel 3 jo 11 en/of 11A Opiumwet en 140 en 420bis/ter Sr. Hier is de informatie uit het hiervoor genoemde start-proces-verbaal aan ten grondslag gelegd. Deze bevelen zijn verlengd op 16 mei 2014, 13 augustus 2014 en 4 november 2014. Op de laatstgenoemde datum is ook een bevel tot stelselmatige informatie inwinning afgegeven ten aanzien van [zus] op verdenking van overtreding van artikel 420 bis/ter Sr. In het proces-verbaal van verdenking van [zus] wordt onder meer gewezen op opvallend hoge uitgaven en grote leningen in 2012 voor haar [wellnesscentrum] en hetgeen zij gedurende het WOD-traject inmiddels heeft verteld over drugshandel en bezittingen van haar broers en grote investeringen door hen in haar bedrijf.
Het oordeel van de rechtbank aangaande verweer II Volgens de rechtbank rechtvaardigt de ernst van de verdenking, die in het start-proces-verbaal van 29 januari 2014 is toegelicht, de inzet van de bevelen tot stelselmatige informatie-inwinning. [verdachte] wordt in verband gebracht met grootschalige (soft)drugshandel, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. Dit zijn ernstige vormen van criminaliteit, waardoor het opsporingsmiddel van artikel 126j Sv in principe in proportionele verhouding staat tot het doel.
Voor de stelselmatige informatie-inwinning is gebruik gemaakt van een WOD-traject (werken onder dekmantel). Dat betekent dat opsporingsambtenaren op zodanige wijze aanwezig waren in de omgeving van [zus] , dat zij contact met hen onderhield zonder dat zij wist dat zij met opsporingsambtenaren te maken had. Dit gaat verder dan alleen waarnemen of luisteren. Er kan dan sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van degene van wie informatie wordt ingewonnen. Bij een WOD-traject als het onderhavige geldt dan dat dit getoetst moet worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Uit het dossier blijkt dat in het onderzoek Transit het opsporingsmiddel opnemen telecommunicatie al jegens verdachte en de medeverdachten was ingezet. Dit had niet tot het gewenste resultaat geleid en er was gebleken dat [verdachte] niet van een eigen telefoon gebruik maakte. Gezien deze omstandigheden is begrijpelijk dat dat het Openbaar Ministerie gekozen heeft voor het (tevens) inzetten van een ander opsporingsmiddel. Met name bij een witwasverdenking zijn opsporingsmethodes zoals een tap, baken of observatie over het algemeen minder geschikt om de informatie waar een verdenking op stoelt te verifiëren of falsificeren. Het aangaan van gesprekken is daarvoor wel een doelmatig en in dit geval - gezien de ernst van de verdenking - ook een proportioneel middel. Er is met de WOD-inzet weliswaar een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [zus] maar die is, gezien de beperkte duur en intensiteit naar het oordeel van de rechtbank afgezet tegen de ernst van de verdenkingen- wel proportioneel geweest. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn dan ook niet geschonden met de afgifte van de bevelen tot stelselmatige informatie-inwinning en het toepassen van werken onder dekmantel.
De rechtbank stelt -op basis van het voorgaande- vast dat het redelijk vermoeden van schuld al voor de inzet van het WOD-traject heeft bestaan. Deze verdenking is na het WOD-traject er alleen maar steviger en specifieker op geworden. Het WOD-traject is transparant en volledig gedocumenteerd. Van alle contactmomenten zijn gespreksverslagen gemaakt en informatie inwinnende verbalisanten hebben voortdurend overleg gepleegd met hun begeleiding. Volgens [zus] , het subject in het WOD-traject, heeft [verdachte] zich beziggehouden met de handel in hasj en hennep, waarbij een groot vermogen is opgebouwd. Hiermee wordt het redelijk vermoeden van schuld gespecificeerd. Ook de stelling van de verdediging dat het bij het onderzoek naar een door [zus] genoemde woning misgaat, faalt. De politie heeft niet alleen op basis van Google Maps een inschatting gemaakt over mogelijke witwasobjecten, maar daarbij ook de heel specifieke verklaring van [zus] meegenomen over de situatie ter plaatse. Volgens haar informatie ligt het pand in de [wijk] in [plaats 1] met een woonoppervlakte van 600 m2 met bomen rondom. Het pand wordt verbouwd en is voorzien van veel glas, een inpandig zwembad, een bioscoop, een badkamer vol goud en een sauna met een wellness ruimte. Na het onderzoek in Google Maps is op basis van verder onderzoek, onder meer in het Kadaster en de politiesystemen, en op basis van plaatselijke bekendheid van de verbalisant tot de verdenking ten aanzien van [adres 1] in [plaats 1] gekomen. Dit redelijk vermoeden van schuld heeft geresulteerd in verder onderzoek naar deze woning.
Conclusie De rechtbank concludeert, op basis van het vooroverwogene, dat, anders dan gesteld, geen ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, en aldus niet doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van [verdachte] aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Er is geen sprake van dubbele vervolging. Bij afgifte van de bevelen tot stelselmatige informatie-inwinning en de inzet van het WOD-traject zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geëerbiedigd. Op basis van een redelijk vermoeden van schuld is het opsporingsonderzoek opgestart en voortgezet. Er heeft geen vormverzuim plaatsgevonden, noch is een schending van het EVRM aan de orde.
Het tweede verweer van de verdediging wordt verworpen. Er is op basis daarvan geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch voor bewijsuitsluiting.
Tenlastelegging met betrekking tot de drugsfeiten De rechtbank heeft bij het bezien van de tenlastelegging in samenhang met het dossier geconstateerd dat er, gezien de genoemde data en pleegplaatsen, sprake kan zijn van een dubbele vervolging. Het feit tenlastegelegd onder 2 is ook een onderdeel van wat ten laste is gelegd onder feit 1 (impliciet) subsidiair. De rechtbank leidt uit de redactie van de tenlastelegging -in samenhang bezien met het onderliggende dossier- af dat de tenlastelegger bewust feit 2 apart op de tenlastelegging heeft vermeld, aangezien de verdenking onder 1 een meer algemene formulering heeft en het onder 1 (impliciet) subsidiair tenlastegelegde als een vangnet voor een eventuele vrijspraak van het primaire feit lijkt te zijn bedoeld. Om die reden heeft de rechtbank eerst feit 2 beoordeeld en daarna de ontvankelijkheid voor feit 1 (primair respectievelijk impliciet subsidiair). Zij is daarbij tot de slotsom gekomen dat sprake is van een partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor het bereiden, bewerken, verwerken althans aanwezig hebben van hasj op 9 juni 2015 te [plaats 1] .
De officieren van justitie zijn voor het overige ontvankelijk in de vervolging.
3.4 Voortzetting vervolging Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officieren van justitie De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] heeft gehandeld in verdovende middelen en aan een criminele organisatie heeft deelgenomen. Hij is meermalen bij de growshops gezien, waar de handel heeft plaatsgevonden. In tapgesprekken wordt de voornaam van [verdachte] genoemd in relatie tot hennep gerelateerde zaken, dat wordt aangeduid door anderen als ‘zijn werk’ en ‘de zaak’. Ook dichten getuigen hem een belangrijke rol toe in deze criminele wereld. [verdachte] wordt door het Openbaar Ministerie tevens verantwoordelijk gehouden voor het bezit van 1.176 gram hasj, aangetroffen in een schuur, behorende bij de woning waar hij destijds heeft verbleven. Tot slot is in voldoende mate komen vast te staan dat [verdachte] als medepleger schuldig is aan het gewoontewitwassen. Dit heeft betrekking op de woning aan [adres 1] , de daarvoor bestemde aankoopsom en contant geld voor een verbouwing aldaar. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte requisitoir.
4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en tot integrale vrijspraak moet concluderen. Ten aanzien van feit 1 is bepleit dat uit de tapgesprekken niet valt af te leiden dat er over de tenlastegelegde strafbare gedragingen wordt gesproken. De betrokkenheid van [verdachte] volgt daar in ieder geval niet uit. [verdachte] is niet, of nauwelijks, te koppelen aan de locaties waar de strafbare feiten zich zouden hebben voorgedaan. De observaties hebben niet tot de ontdekking van strafbare feiten geleid. De verklaringen van [zus] en van [medeverdachte 3] zijn niet voldoende onderscheidend en redengevend voor bewijs van feit 1. Voor wat betreft feit 2 is bepleit dat de hasj in het schuurtje van de woning aan [adres 2] niet van [verdachte] is. Hij heeft geen wetenschap en geen beschikkingsmacht hierover uitgeoefend. Voor het onder feit 3 tenlastegelegde is betoogd dat niet is voldaan aan de juridische vereisten om tot wettig en overtuigend bewijs te komen voor deelname aan een criminele organisatie. Er is geen duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, waarvan [verdachte] een onderdeel is. Het oogmerk, tot het plegen van (Opiumwet)misdrijven, is eveneens niet bewijsbaar. Ten aanzien van parketnummer 02-665633-17 is naar voren gebracht dat beoordeling van het witwassen moet plaatsvinden aan de hand van het in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan. Op alle onderdelen van dit tenlastegelegde feit kan geen gerechtvaardigd witwasvermoeden worden aangenomen. Omdat dit vermoeden telkens ontbreekt, is het (gewoonte)witwassen niet te bewijzen. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte pleidooi.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De bewijsmiddelen De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2 Inleiding Naar aanleiding van TCI-informatie over de [broers] en hun neef [medeverdachte 2] , inhoudende dat er vanuit growshops in [plaats 2] en een [growshop 1] in [plaats 1] grootschalige handel in verdovende middelen zou plaatsvinden, is op 17 december 2013 door het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart onder de naam Biedenkopf . Gedurende het onderzoek kwamen meer verdachten in beeld.
In dit onderzoek zijn verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden toegepast. Zo werd in de loop van het onderzoek van meerdere verdachten de telefoon afgeluisterd, vond er een pseudokoop plaats op 2 juni 2015 en vond er stelselmatige observatie plaats door middel van camera’s en bakens. Op 9 juni 2015 hebben er doorzoekingen plaats gevonden in de growshops en in de woningen van verdachten. Daarbij werden op diverse locaties onder meer softdrugs, wapens, geldbedragen, geldtelmachines en PGP-telefoons aangetroffen. Ook werden in de growshops scanners aangetroffen die waarschuwen voor de aanwezigheid van hulpdiensten zoals de politie.
De rechtbank zal hieronder eerst de betrokkenheid van [verdachte] bij het bezit van een hoeveelheid hasj op 9 juni 2015 (feit 2), de handel in verdovende middelen (feit 1) en de criminele organisatie (feit 3) bespreken, ten laste gelegd onder parketnummer 0282013614. Daarna bespreekt de rechtbank de witwasverdenking ten laste gelegd onder parketnummer 02665633-17.
4.3.3 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.3.1 Parketnummer 02-820136-14 Inleidende overweging
Hieronder zullen eerst de (drugs)feiten met voornoemd parketnummer worden besproken
4.3.3.2 Feit 2 – bezit hasj op 9 juni 2015
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 9 juni 2015 in een schuurtje bij de woning aan [adres 2] te [plaats 1] ruim een kilogram hasj is aangetroffen. Door de politie werd in een aanvullend proces-verbaal vastgesteld dat het ging om in totaal 1.176 gram. De hasj is in beslag genomen en getest. De MMC-test reageerde positief op THC.
De rechtbank stelt voorop dat voor het ‘aanwezig hebben’ van drugs als bedoeld in artikel 3 onder C van de Opiumwet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van deze goederen, én dat deze goederen zich binnen zijn machtssfeer bevinden. Niet doorslaggevend is aan wie de hasj toebehoort. Er hoeft ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat [verdachte] samen met zijn gezin verbleef in de woning aan [adres 2] te [plaats 1] . [verdachte] is daar tijdens observaties meermalen gezien, zijn auto stond regelmatig voor de woning geparkeerd en gezinsleden van [verdachte] benoemden de woning aan [adres 2] te [plaats 1] als hun thuis in tapgesprekken. De rechtbank ziet in het dossier geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de woning door andere personen, zoals [naam 1] of [naam 2] die op het adres stonden ingeschreven, werd bewoond. Bovendien blijkt uit het dossier dat veel verdachten in het onderzoek verbleven op andere adressen dan waar zij stonden ingeschreven.
Als uitgangspunt geldt dan dat [verdachte] als bewoner van de woning geacht moet worden wetenschap te hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen en daarvoor verantwoordelijk te zijn. Dit uitgangspunt kan worden verlaten als uit het dossier of uit de verklaring van verdachte een ander mogelijk scenario naar voren komt. Dat is in deze zaak niet het geval. [verdachte] heeft geen verklaring afgelegd over de aangetroffen hasj. De partner van [verdachte] , [naam 3] , heeft bij de politie verklaard dat ze niets af weet van de aangetroffen hasj. Wanneer de verbalisanten haar vragen of de hasj eigendom is van [verdachte] beroept [naam 3] zich op haar zwijgrecht. In de woning aan [adres 2] te [plaats 1] werd naast de hasj ook een geldtelmachine en een aanzienlijk contant geldbedrag aangetroffen. Dit terwijl uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat [verdachte] geen legaal inkomen had. Deze aangetroffen goederen duiden erop dat [verdachte] zich zeer waarschijnlijk bezig hield met strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen. De aangetroffen hasj past in dit beeld. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat de partner van [verdachte] zich bezighield met dergelijke strafbare feiten.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen 1.176 gram hasj van [verdachte] was en dat hij dus wetenschap had van en beschikkingsmacht had over deze hasj. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het feit in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gepleegd, nu dit uit het dossier verder niet blijkt. De rechtbank zal [verdachte] daarom ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. Conclusie De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich op 9 juni 2015 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 1.176 gram hasj.
4.3.3.3 Feit 1 – handel verdovende middelen
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen is overwogen onder 3 omtrent de partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor het onder 1 ten laste gelegde waar het betreft het bereiden, bewerken, verwerken althans aanwezig hebben van hasj op 9 juni 2015 te [plaats 1] .
Gelet op het onder 2 bewezenverklaarde feit, stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in ieder geval op 9 juni 2015 een handelshoeveelheid hasj aanwezig heeft gehad. Daarnaast is hij meermaals gezien in de growshops in [plaats 2] , waar handel in hennep en hasj plaatsvond. Hoewel het dossier bewijs bevat dat er gedurende de ten laste gelegde periode in die growshops op grote schaal handel in softdrugs heeft plaatsgevonden, zijn er onvoldoende concrete bewijzen voor directe betrokkenheid van [verdachte] in die periode bij deze handel – de verkoop, aflevering of het vervoer – van verdovende middelen, zoals onder 1 ten laste gelegd. Uit de tapgesprekken valt weliswaar af te leiden dat hij regelmatig in de growshops was, maar van de verwijzingen naar ‘ [verdachte] ’ of ‘ [bijnaam 1] ’, die in relatie met drugs te brengen zijn, is met onvoldoende zekerheid vast te stellen dat het gaat om [verdachte] . Mede gelet daarop is er onvoldoende bewijs, ondanks de aanwezigheid van de grote hoeveelheid hasj in zijn woning, dat hij betrokken is geweest bij concrete handelstransacties.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] vrijgesproken moet worden voor het resterende deel van de onder 1 tenlastegelegde Opiumwetfeiten.
4.3.3.4 Feit 3 – criminele organisatie
[verdachte] wordt onder feit 3 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 11b van de Opiumwet dient er sprake te zijn van deelname aan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen [verdachte] en ten minste één andere persoon, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Duurzaamheid en structuur zijn communicerende vaten. Dit wil zeggen dat een los verband van reeds lang met elkaar samenwerkende personen die telkens hetzelfde type misdrijven plegen een organisatie kan zijn, net als een zeer gestructureerde maar relatief kort geleden gevormde groep van personen die het plegen van uiteenlopende misdrijven tot doel hebben.
Zoals hiervoor is overwogen, is [verdachte] in de tenlastegelegde periode gezien bij de [growshop 2] en [growshop 3] in [plaats 2] . Uit het dossier blijkt verder dat hij gebruik maakte van de telefoons van medeverdachten. Zijn partner en dochter belden verschillende keren naar [medeverdachte 2] of [medeverdachte 4] wanneer zij [verdachte] wilden spreken. [verdachte] belde zelf onder andere met de telefoon van [medeverdachte 5] naar zijn partner en ook door [naam 4] werd via [medeverdachte 4] contact opgenomen met [verdachte] . Daarnaast werden er tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres 2] te [plaats 1] , waarvan de rechtbank heeft geconstateerd dat [verdachte] daar met zijn gezin verbleef, een geldtelmachine, ruim een kilo hasj, € 4.850,00 aan contant geld en 28 PGP-telefoons aangetroffen, terwijl uit het dossier blijkt dat aan drugsklanten PGP-telefoons werden meegegeven en medeverdachten beschikten over een PGP-telefoon. Dat [verdachte] zelf een PGP-telefoon in gebruik had, volgt uit de verklaring van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] verklaarde voorts dat hij contant geld voor de verbouwing van de woning aan [adres 1] te [plaats 1] moest ophalen bij [verdachte] in de growshops. Van een legaal inkomen van [verdachte] is niet gebleken.
De rechtbank constateert dat het dossier sterke aanwijzingen bevat voor de deelname van [verdachte] aan de criminele organisatie die zijn medeverdachten hebben gevormd. Echter, anders dan de hiervoor genoemde, op zichzelf belastende omstandigheden, bevat het dossier onvoldoende direct bewijs dat [verdachte] een intellectuele of materiële bijdrage van enig gewicht in deze organisatie had. Het gebrek aan concrete aanwijzingen voor deelnemingshandelingen, maakt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] in de ten laste gelegde pleegperiode is aan te merken als deelnemer aan de criminele organisatie die zijn medeverdachten vormden. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken.
Conclusie De rechtbank acht het onder 3 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat [verdachte] hiervan moet worden vrijgesproken.
4.3.3.5 Parketnummer 02-665633-17 Inleidende overweging
De rechtbank zal met betrekking tot de verdenking aangaande het witwassen eerst aandacht besteden aan de feiten en omstandigheden die in dit zaaksdossier een rol spelen in paragraaf 4.3.3.6. De rechtbank zal in paragraaf 4.3.3.7 het juridisch kader benoemen. In de daaropvolgende paragraaf zal worden beoordeeld of het witwassen bewezenverklaard kan worden.
4.3.3.6 Feiten en omstandigheden De aanleiding De aanleiding voor het onderzoek naar witwassen ten aanzien van de woning aan [adres 1] en de aankoopgelden en de verbouwingskosten daarvan, is dat op grond van het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning, door opsporingsambtenaren van de unit Werken Onder Dekmantel, contact is gelegd met [zus] . [zus] is de zus van de in het onderzoek Biedenkopf betrokken personen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] . [zus] heeft in 2014 tijdens de gesprekken die zijn gevoerd onder meer aangegeven dat [medeverdachte 1] en [verdachte] tien jaar lang in de hasjhandel hebben geopereerd. De hasj is in Marokko opgehaald, waarna het naar Frankrijk en Nederland is getransporteerd en vervolgens over coffeeshops is verdeeld.
[zus] heeft verder aangegeven dat haar jongste broer, [verdachte] , in [plaats 1] woonachtig is en getrouwd is met een Colombiaanse vrouw genaamd [naam 3] (de rechtbank begrijpt: [naam 3] ). [zus] heeft een goede verstandhouding met [naam 3] . [verdachte] zou hebben gezegd dat [zus] bij hem kan wonen, omdat hij een nieuwe woning heeft die hij op korte termijn zal betrekken. (In een telefoongesprek op 28 januari 2015 zegt [naam 3] dat ze voornemens zijn om te verhuizen.) Volgens [zus] is het pand gelegen in een buitengebied van [plaats 1] en betreft het 600 vierkante meter aan woonoppervlakte, met daaromheen nog een groot stuk grond. [zus] heeft verder gezegd dat het pand verbouwd wordt en er veel glas in is verwerkt. Het pand is voorzien van een inpandig zwembad, een bioscoop, een badkamer vol goud en een sauna.
De politie heeft via verder onderzoek kunnen achterhalen dat het omschreven pand is gelegen aan [adres 1] in [plaats 1] . Volgens de GBA stond er ten tijde van het onderzoek niemand ingeschreven op dit adres. Op basis van informatie van het kadaster is naar voren gekomen dat het pand sinds 24 augustus 2012 op naam staat van [medeverdachte 8] . Uit de GBA blijkt echter dat [medeverdachte 8] , van 15 oktober 2011 tot 22 november 2012, ingeschreven heeft gestaan op een ander adres in [plaats 3] , waarna zij geëmigreerd is naar het buitenland.
Onderlinge relaties en financiële omstandigheden
[medeverdachte 8] is in december 2012 getrouwd met [naam 6] en zij wonen sindsdien in Zuid-Amerika. Uit de GBA blijkt dat [medeverdachte 8] de moeder is van [naam 3] . Deze moeder-dochterrelatie wordt door tapgesprekken onderschreven. Uit die tapgesprekken en de stelselmatig ingewonnen informatie is verder gebleken dat [verdachte] en [naam 3] een relatie hebben, zij samen kinderen onderhouden en op hetzelfde adres verblijven. [medeverdachte 8] en [naam 6] kunnen daarom als de schoonouders van [verdachte] worden beschouwd.
De bankrekeningen van [medeverdachte 8] en haar partner zijn onderzocht. Er zijn geen (terug)betalingen te relateren aan [adres 1] in [plaats 1] . De legale inkomsten van [medeverdachte 8] , tussen 2012 en 2015, bestaan uit een uitkering vermeerderd met zorg- en huurtoeslag. [naam 6] verdient in die jaren een modaal tot beneden modaal inkomen. Bij de Belastingdienst is geen groot vermogen van beide echtelieden bekend.
[naam 3] heeft tot 15 april 2010 in de schuldsanering gezeten. In de jaren 2010-2014 heeft zij geen andere inkomsten dan huur-, kinder- en zorgtoeslag. Bij de Belastingdienst in Nederland zijn geen inkomsten of werkzaamheden van [verdachte] bekend geworden. Hij bezit geen onroerend goed en heeft geen Nederlandse bankrekeningen op naam staan. De aankoop van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1] Het pand met aanbehoren aan [adres 1] in [plaats 1] is vanaf 26 juni 2011, voor een vraagprijs van € 795.000, te koop aangeboden door [makelaar] makelaars te [plaats 4] . In eerste instantie is er tussen de verkoper en [naam 6] overeenstemming bereikt over de aankoop, maar is nog niet duidelijk geweest op wiens naam het pand moet komen te staan: hetzij op eigen naam van [naam 6] , danwel op naam van zijn dochter danwel op naam van zijn schoonzoon. [naam 6] heeft zelf alleen zonen. Zijn vrouw [medeverdachte 8] heeft wel dochters waaronder [naam 3] waarvan [verdachte] , zoals eerder al aangegeven, de partner is. [naam 6] heeft uiteindelijk aan de makelaar aangegeven dat niet hij maar zijn schoonzoon het pand zou gaan kopen. Tussen 23 december 2011 tot en met 28 februari 2012 heeft de makelaar vervolgens contact gehad met [naam 7] . Hij heeft uit naam van [B.V.] voormeld pand gekocht. Vervolgens heeft [naam 8] zich bij de makelaar gemeld als contactpersoon en bemiddelaar namens [naam 7] . Hij heeft gecorrespondeerd over de levering, de waarborgsom en de koopakte is naar zijn e-mailadres verstuurd. [B.V.] heeft op 23 augustus 2012 afstand gedaan van het recht op levering. Op diezelfde dag heeft de levering, middels een cessie, plaatsgevonden aan [medeverdachte 8] .
De financiering van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1] De aankoop van [adres 1] in [plaats 1] , zowel door [B.V.] als door [medeverdachte 8] , is verlopen via Van den [notaris] in [plaats 5] . Bij de aankoop van het onroerend goed door [medeverdachte 8] is opnieuw [naam 8] verschenen. Hij heeft [medeverdachte 8] vergezeld en zich bij de notaris als haar adviseur voorgesteld. Het aankoopbedrag bedraagt in totaal € 718.088,78,-. Een bedrag van € 188,79 is contant aan de notaris betaald. Een totaalbedrag van € 717.900,- is in vier termijnen overgeschreven (op 4 juni, 20 juni, 11 juli en 23 augustus 2012) op de derdengeldrekening van de notaris. Bij de transacties is (vertaald naar het Nederlands) vermeld: goudhandel (tweemaal); lening en juridische kosten (eenmaal) en transactie Fac Ma 78/2012 van 2-7-2012 (eenmaal). Geen van de vier betalingskenmerken is in verband te brengen met een lening voor dit vastgoed.
De betalingen zijn afkomstig van buitenlandse bedrijven, uit Marokko en de Verenigde Arabische Emiraten, die handelen in goud en sieraden. De bedrijven staan op naam van [getuige 1] . Er wordt geen hypotheekrecht gevestigd op het pand. Uit gegevens van de notaris blijkt dat er onder de betalingen een leningsovereenkomst ligt. Deze leenovereenkomst is op 21 mei 2012 afgesloten, waarbij drie andere ondernemingen, gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten, overeenkomen geld te verstrekken aan [medeverdachte 8] . Deze (1e) leenovereenkomst is inbeslaggenomen maar na de procedure over de geheimhouding in het ongerede geraakt.
[getuige 1] is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij de betalingen heeft verricht vanuit de bedrijven [SARL] en [FZE] . Het bedrijf [FZE] en [medeverdachte 8] zijn ook een leenovereenkomst overeengekomen, die door [getuige 1] wordt overgelegd. In deze (2e) leenovereenkomst wordt als geleend bedrag een bedrag van € 700.000 en een bedrag van € 718.999 genoemd. De 2e lening is ondertekend op 24 augustus 2012.
De bedragen uit de 2e lening zijn volgens de overeenkomst al verstrekt voorafgaand aan de datum van ondertekening. Er is een jaarlijks rentepercentage van 2% verschuldigd over het openstaande bedrag. Het geleende bedrag dat moet worden terugbetaald zal in 240 maandelijkse termijnen worden afgelost. Dit betekent dat elke maand € 2.916.67,- aan aflossing van de lening moet worden betaald, waarbij dan nog de rente moeten worden opgeteld. Dit levert hoge maandelijkse lasten op.
Op 23 augustus 2015 is namens [getuige 1] , door een jurist uit Dubai, een brief verstuurd aan [medeverdachte 8] . In de brief wordt gewezen op het bestaan van een leenovereenkomst tussen hen, waarin het bedrag van € 700.000 staat vermeld. Als rentetarief wordt in de brief eerst 2% genoemd maar elders 4%. [medeverdachte 8] wordt ertoe gehouden alsnog over te gaan tot voldoening van achterstallige betalingen, evenals commerciële rente- rechtbank- en advocaatkosten. De verbouwing van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1] Uit het dossier blijkt dat er een verbouwing heeft plaatsgevonden aan [adres 1] in [plaats 1] , nadat het pand door [medeverdachte 8] is aangekocht. Ten behoeve van deze verbouwing werd door [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] voor een totaalbedrag van € 535.989,50,- betaald aan leveranciers en bouwlieden, voor inventaris, bouwmaterialen en arbeidsloon. De facturen moesten op naam van [medeverdachte 8] worden gezet. Zowel [medeverdachte 7] als [medeverdachte 3] deden de betalingen steeds in contanten. [medeverdachte 3] raakte betrokken bij deze verbouwing nadat gebleken was dat er een bouwvergunning nodig was. [medeverdachte 3] heeft op verzoek van [medeverdachte 7] een vergunning uitbreiding woning aangevraagd en verkregen, nadat de verbouwing op last van de gemeente enige tijd was stilgelegd. De handtekening bij de naam [medeverdachte 8] op deze vergunning wijkt aanzienlijk af van de handtekening van [medeverdachte 8] onder haar verhoor. In de woning van [medeverdachte 3] is een notitieboekje gevonden, waarin hij de administratie van de verbouwing heeft bijgehouden. In het notitieboekje staan onder meer notities zoals: ‘ontvangsten van [verdachte] ’ en ‘ [plaats 1] [adres 1] [medeverdachte 3] afrekening voor [bijnaam 2] . De term ‘ [bijnaam 2] ’ is een bijnaam van [verdachte] .
De loodgieter ( [getuige 2] ), de keukenspecialist ( [getuige 3] ), de dakdekker ( [getuige 4] ), de zwembadinstallateur ( [getuige 5] ), de vakman voor vloerverwarming ( [getuige 6] ) en tegelzetter ( [getuige 7] ) zijn als getuigen gehoord. Zij geven aan dat [medeverdachte 7] hen contant betaald heeft voor hun werkzaamheden. [medeverdachte 7] heeft meermalen aangegeven dat de facturen op naam van [medeverdachte 8] of [naam 9] kunnen worden gezet, nu de woning haar eigendom is. De werklieden hebben deze vrouw nooit gezien bij het pand. Op 9 juni 2015 is het pand aan [adres 1] doorzocht. Uit de foto’s blijkt dat verbouwing nog gaande was, maar al een vergevorderd stadium had bereikt.
Tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres 2] in [plaats 1] , waar [verdachte] en [naam 3] verbleven, is een tegel aangetroffen en gefotografeerd. [getuige 7] heeft de tegel herkend als een voorbeeldtegel uit zijn assortiment. [medeverdachte 7] heeft die tegel besteld en opgehaald ten behoeve van een plaatsing in [adres 1] in [plaats 1] . Omdat de kleur niet goed zou zijn geweest, is die tegelpartij uiteindelijk niet besteld, aldus de getuige. Daarnaast zijn voorbeeldtegels in mozaïekvorm van het merk ‘Dune’ op [adres 2] in [plaats 1] gefotografeerd. Dit tegelmerk is volgens [getuige 7] (en blijkens de factuur) besteld door [medeverdachte 3] en wel verwerkt in het pand aan [adres 1] in [plaats 1] . De verklaring van [medeverdachte 3] Volgens [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 7] hem eerst te verstaan gegeven dat zij werkzaamheden verrichtten voor [medeverdachte 8] . Volgens [medeverdachte 3] is [medeverdachte 8] nooit aanwezig geweest in het pand. Hij heeft haar überhaupt nooit gezien of gesproken. [medeverdachte 7] heeft later tegen [medeverdachte 3] gezegd dat het huis niet van [medeverdachte 8] is, maar dat de woning van [verdachte] is. Dit is ook aan [medeverdachte 3] verteld door [naam 8] , die hij beschouwt als ‘beste maat’ en die ook bevriend is met (en papierwerk doet voor) [verdachte] . [medeverdachte 7] heeft contact met [verdachte] , waarbij door [verdachte] wordt uitgelegd hoe alles eruit moet zien. [verdachte] is zelf één keer op de bouwplaats verschenen om uitleg te geven over de verbouwing. [medeverdachte 7] heeft daarna spullen uitgezocht en besteld bij leveranciers.
[medeverdachte 3] heeft contant geld van [medeverdachte 7] ontvangen. Dit bedrag is besteed aan de betaling van bouwrekeningen en werklieden. Het geld dat [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] heeft gegeven is afkomstig van [verdachte] . Daarnaast heeft [medeverdachte 3] direct contant geld van [verdachte] en zijn broer ontvangen. Hij heeft destijds ook een aantal keren de growshops bezocht en zijn geld daar bij [verdachte] opgehaald.
De betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 3] De rechtbank beschouwt met name de latere verklaringen van [medeverdachte 3] als aannemelijk en geloofwaardig, omdat hij daarin ook over zichzelf belastend heeft verklaard en, als enige, in de loop van de verhoren openheid van zaken heeft gegeven. De verklaring van [medeverdachte 3] vindt bovendien op meerdere onderdelen steun in het overig bewijs.
4.3.3.7 Het juridisch kader Algemene overweging De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor witwassen dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde voorwerp uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. In deze zaak is geen direct verband te leggen tussen een concreet misdrijf en de witwasvoorwerpen waarop de tenlastelegging ziet. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is. beoordelingskader Hoge Raad Aangezien er geen sprake is van een concreet brondelict zal bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, gebruik gemaakt worden van het door de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader. In de eerste plaats is de officier van justitie verantwoordelijk voor het aandragen van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Van verdachte mag vervolgens worden verlangd dat hij een verklaring geeft, waaruit blijkt dat de ten laste gelegde voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. Die verklaring moet concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. De omstandigheid dat deze verklaring van verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder, het moment en de wijze waarop deze uitleg tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek heeft verklaard. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, ligt het op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar die verklaring over de beweerdelijke alternatieve herkomst. Als een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in de bewijsoverwegingen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal dienen te blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
4.3.3.8 Toepassing van het juridisch kader
De witwasobjecten Voordat de rechtbank kijkt naar voornoemd beoordelingskader is eerst van belang of er een relatie is vast te stellen tussen [verdachte] en de tenlastegelegde witwasobjecten. Uit de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en uit de in Bijlage II aangehechte bewijsmiddelen leidt de rechtbank hierover het volgende af.
De woning en het aankoopbedrag Hoewel [verdachte] niet als juridisch eigenaar in het kadaster is vermeld, is hij wel degene die door diverse personen als de eigenaar van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1] wordt aangeduid. [zus] , wiens uitlatingen in het kader van de stelselmatige informatie-inwinning als betrouwbaar worden aangemerkt, heeft aangegeven dat [verdachte] een nieuwe woning heeft en deze woning binnenkort wil betrekken. In een tapgesprek van [naam 3] wordt bevestigd dat ze voornemens zijn te verhuizen. Het door [zus] gedetailleerd omschreven pand blijkt de woning aan [adres 1] in [plaats 1] te zijn. Ook [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [verdachte] de eigenaar is van het pand aan [adres 1] in [plaats 1] . Dat is hem verteld door zowel [naam 8] als [medeverdachte 7] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze beide personen ook redenen van wetenschap hadden. [naam 8] was immers bevriend met [verdachte] en degene die zich eerst bij de verkopend makelaar heeft gemeld als bemiddelaar voor de oorspronkelijke koper [B.V.] en vervolgens -na het cederen van het recht tot koop- bij de notaris als adviseur bij juridische overdracht van het huis aan [medeverdachte 8] . [medeverdachte 7] is de projectleider die voor [verdachte] ter waarde van ruim vijf ton een verbouwing aan het huis uitvoerde en daarvoor grote contante geldbedragen ontving van [verdachte] en diens broer [medeverdachte 6] . Dat [naam 8] en [medeverdachte 7] tegen de politie hierover wat anders verklaarden doet daar niet aan af. Zij hebben, gezien hun rol, belang bij het tegenover de politie ontkennen van wetenschap. Ook blijkt uit het dossier dat voor de water- en energieleveranciers van deze woning [medeverdachte 8] als klant is aangemeld, maar dat het in werkelijkheid [naam 3] is die met hen contact heeft, zeggend dat zij [medeverdachte 8] is.
Verder blijkt uit het dossier dat er in eerste instantie overeenstemming was over de aankoop van het huis met [naam 6] , maar dat nog werd overwogen of het huis op naam van [naam 6] danwel diens dochter danwel diens schoonzoon moest komen. Gezien de familieverhoudingen moet [naam 6] hiermee op zijn schoondochter [naam 3] en haar partner [verdachte] hebben gedoeld. Hieruit blijkt dat er bewust is nagedacht over op wiens naam het huis het beste geregistreerd kon worden. Kennelijk is uiteindelijk besloten de woning op naam van de schoonmoeder van [verdachte] , [medeverdachte 8] , te zetten terwijl, zoals hiervoor is overwogen, [verdachte] de feitelijk eigenaar werd.
Om de woning te verkrijgen is, voordat [medeverdachte 8] haar handtekening zette, in vier tranches geld overgemaakt vanaf rekeningen van bedrijven van [getuige 1] . Er was aan de notaris voordien een leenovereenkomst verstrekt waarin drie andere bedrijven als leningverstrekkers waren vermeld. Na de overdracht is door [getuige 1] een andere -op een datum na de overdracht gedateerde- leenovereenkomst aan de politie gegeven.
Op voormelde wijze is niet alleen getracht te verhullen wie de feitelijk eigenaar is van de woning is, maar is ook de wijze van financiering zodanig dat die schreeuwt om een uitleg, die echter door niemand is gegeven. [verdachte] moet, gezien de hele hiervoor beschreven gang van zaken en zijn belangen, van de gefingeerde leenconstructie voor de aankoop en de overboekingen middels bedrijven van [getuige 1] op de hoogte zijn geweest. Als deze betalingen niet zouden worden gedaan, zou [verdachte] immers niet als feitelijk eigenaar over de woning hebben kunnen gaan beschikken. Het feit dat zijn naam niet in de gefingeerde leenovereenkomst voorkomt, maakt dit niet anders.
De geldbedragen voor de verbouwing De rechtbank concludeert uit het dossier dat [verdachte] de woning heeft laten verbouwen voordat hij daar met zijn gezin zou gaan wonen. Voor deze verbouwing heeft [verdachte] instructies gegeven en hij heeft deze (mede) gefinancierd. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat de verbouwing in opdracht van [verdachte] -die hij ook [bijnaam 2] noemt- is verricht. Het notitieboekje van [medeverdachte 3] bevestigt diens verklaring. Bijvoorbeeld waar staat: ‘ [plaats 1] [adres 1] [medeverdachte 3] afrekening voor [bijnaam 2] ’. In de notities worden betalingen voor werkzaamheden of materialen gekoppeld aan daarvoor van [verdachte] verkregen bedragen. Dat de woning ten behoeve van [verdachte] werd verbouwd blijkt ook uit hetgeen [zus] aan de informanten heeft verteld. Tot slot zijn verschillende tegels in de woning van [verdachte] en [naam 3] aan [adres 2] in [plaats 1] aangetroffen. Deze tegels zijn in relatie te brengen met de verbouwing aan [adres 1] in [plaats 1] .
De persoonsgegevens van [medeverdachte 8] zijn gebruikt bij het aanvragen van een vergunning en bij het bestellen van materialen. Projectleider [medeverdachte 7] en uitvoerder [medeverdachte 3] hebben veelal contant de betalingen aan de werklieden en voor de materialen gedaan. Het geld daarvoor werd contant afgegeven door [verdachte] of zijn broer [medeverdachte 6] . Op die manier is [verdachte] buiten beeld gebleven als opdrachtgever en financierder van de luxueuze verbouwing van het pand.
Het witwasvermoeden De rechtbank heeft in het dossier de volgende witwasindicatoren onderscheiden.
Uit het onderzoek naar de financiële situatie van [verdachte] , alsmede uit het onderzoek naar de inkomens- en vermogenspositie van zijn partner, volgt dat zij geen toereikend legaal inkomen hebben genoten dat het voorhanden hebben van de woning en de grote (contante) geldbedragen ter financiering van de aankoop en de verbouwing zou kunnen rechtvaardigen.
Uit de bewijsoverwegingen in de hoofdzaak met parketnummer 02-820136-14, onder feit 2, volgt dat [verdachte] 1176 gram hasj in bezit heeft gehad. Dit betreft een handelshoeveelheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij strafbare feiten met betrekking tot drugs grote hoeveelheden cash geld omgaan. Dit doet zich, kennelijk, ook in dit geval voor, gezien de grote contante geldbedragen waarmee de verbouwing is betaald. Het bezit van grote contante geldbedragen door privépersonen is hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer brand en diefstal, waarbij het geldbedrag in dergelijke gevallen niet is verzekerd.
Voorts is door het opzetten van schijnconstructies en het inschakelen van tussenpersonen (familieleden, katvangers en buitenlandse bedrijven) veel minder inzichtelijk en transparant gemaakt hoe het één ander verkregen is. Daarenboven is door [verdachte] ook veel gebruik gemaakt van contante betalingen, waardoor chartale geldstromen gecreëerd zijn, die per definitie minder goed controleerbaar zijn dan de girale transacties.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, is het vermoeden gerechtvaardigd dat de woning en de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De verklaring van verdachte Gezien het hiervoor benoemde vermoeden van witwassen mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de woning en de geldbedragen op de tenlastelegging niet van misdrijf afkomstig zijn. Medeverdachte [medeverdachte 8] heeft geen verklaring afgelegd en zich beroepen op haar zwijgrecht. Ook [verdachte] heeft geen verklaring afgelegd, terwijl hij wel op de hoogte is van deze verdenking van witwassen. Gelet op het ontbreken van een verklaring is de rechtbank van oordeel dat er geen tegenwicht is geboden tegen de witwasverdenking. Er is door [verdachte] en [medeverdachte 8] geen verklaring gegeven die het witwasvermoeden heeft kunnen ontzenuwen. Nader onderzoek door de officieren van justitie is dan ook niet aangewezen. Conclusie Dit leidt tot de conclusie dat een criminele herkomst als enig aanvaardbare verklaring kan gelden voor de witwasobjecten. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hoogte van de bedragen, gedurende een lange periode van enkele jaren waarin het één en ander herhaaldelijk heeft plaatsgevonden, ook het onderdeel ‘gewoonte’ bewezenverklaard kan worden. Daarmee is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging De verdediging heeft verzocht [zus] als getuige te mogen horen in het geval de rechtbank [verdachte] op basis van een verklaring van [zus] als rechthebbende van [adres 1] zou aanmerken. Ter onderbouwing is aangegeven dat de verdediging nog niet de gelegenheid heeft gehad haar te ondervragen en een belang daarbij moet worden verondersteld waarbij is verwezen naar artikel 6 van het EVRM en het Keskin-arrest.
De rechtbank toetst het verzoek -gezien het stadium van de procedure waarin het is gedaan- aan het noodzaakcriterium en concludeert tot afwijzing daarvan. In het vooronderzoek is door [zus] alleen een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Deze getuigenverklaring is aan het dossier van [verdachte] toegevoegd. Hetgeen [zus] bij de rechter-commissaris heeft verklaard kan niet als een voor [verdachte] belastende verklaring worden beschouwd. Van een Keskin-getuige is daarom geen sprake. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank de uitlatingen die [zus] heeft gedaan tijdens het WOD-traject niet als een in het vooronderzoek afgelegde getuigenverklaring. Nu het verzoek niet een Keskin-getuige betreft, mag van de verdediging worden verwacht dat wordt gemotiveerd waarom het horen van deze getuige noodzakelijk is. Die onderbouwing ontbreekt echter. Er is enkel aangegeven dat het een Keskin-getuige zou betreffen.
De rechtbank is van oordeel dat de procedure in zijn geheel voldoet aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. Bij de rechter-commissaris zijn (in de zaak van een medeverdachte) de informatie-inwinnende verbalisanten gehoord omtrent de uitlatingen van [zus] waarover zij hebben gerelateerd. Deze verhoren zijn aan het dossier van [verdachte] toegevoegd. Bovendien zijn de processen-verbaal met betrekking tot de uitlatingen van [zus] niet het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van [verdachte] bij het tenlastegelegde feit volgt.
Het voorwaardelijk verzoek zal daarom worden afgewezen.
4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]
Inzake parketnummer 02-820136-14:
feit 2: op 9 juni 2015 te [plaats 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (in totaal) 1176 gram hasj, zijnde hasj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Inzake parketnummer 02-665633-17:
in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 9 juni 2015 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders, toen en daar
A van een voorwerp en geldbedragen, te weten van:
- een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] en
- een geldbedrag van 718.088,78 euro (ten behoeve van de aankoop van een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] ) en
- grote contante geldbedragen van totaal 535.989,50 euro (zijnde betalingen/uitgaven ten behoeve van de verbouwing van de woning aan [adres 1] [plaats 1] )
de herkomst verborgen en/of verhuld en verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd voorwerp en/of geldbedragen is
EN
B een voorwerp en geldbedragen, te weten:
- een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] en
- een geldbedrag van 718.088,78 euro (ten behoeve van de aankoop van een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] ) en
- grote contante geldbedragen van totaal 535.989,50 euro, (zijnde betalingen/uitgaven ten behoeve van de verbouwing van de woning aan [adres 1] [plaats 1] )
verworven en/of voorhanden gehad en/of omgezet en/of van dat (genoemde) voorwerp(en) en/of die geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij en zijn mededaders wisten, dat dat voorwerp en die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officieren van justitie De officieren van justitie vorderen aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden. Daarnaast is een vordering tot gevangenneming in de strafeis opgenomen.
6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft betoogd om, bij een bewezenverklaring, rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in strafzaken. Dit moet niet alleen tot matiging van de straf leiden, maar ook tot een andere strafmodaliteit (een taakstraf of een geldboete). De vordering tot gevangenneming dient te worden afgewezen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Strafmaatoverwegingen [verdachte] heeft zich, in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 9 juni 2015, schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een luxueuze villa, een geldbedrag van 718.088,78 euro (voor de aankoop van het pand) en een geldbedrag van 535.989,50 euro (voor de verbouwing van het pand). Daarnaast heeft [verdachte] 1.176 gram hasj voorhanden gehad. Dit is een hoeveelheid die de rechtbank niet beschouwt als een hoeveelheid voor eigen gebruik, maar heeft aangemerkt als een handelshoeveelheid.
Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financieel verkeer aan. Daarnaast heeft het in omloop zijn van witgewassen geldbedragen een corrumperende werking, faciliteert dit veelal ander strafbaar handelen en leidt het tot oneerlijke concurrentie. Er is hierbij gebruik gemaakt van katvangers, familieleden, tussenpersonen, schijnconstructies en gefingeerde documenten. De woning en de verbouwing zijn met crimineel vermogen bekostigd. Dit doet afbreuk aan het vertrouwen dat men vanzelfsprekend moet kunnen hebben in dergelijke financiële transacties. [verdachte] heeft met zijn handelen louter zijn eigen belang vooropgesteld en enorme bedragen crimineel geld in de bouw- en vastgoedsector gestoken om er zelf beter van te worden. Daarbij heeft hij er alles aan gedaan om zichzelf buiten beeld te houden.
Het bezit van en de handel in verdovende middelen gaat vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers van verdovende middelen gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun drugsgebruik en geweld. Daarnaast bevatten verdovende middelen stoffen die verslavend werken en op de lange duur schadelijk zijn voor de gezondheid. De rechtbank acht [verdachte] dan ook medeverantwoordelijk voor deze nadelige effecten. [verdachte] lijkt zich om al deze gevolgen niet te hebben bekommerd. De rechtbank rekent dit [verdachte] aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken. Daarnaast is rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de LOVS oriëntatiepunten) voor fraude en de uitgangspunten voor overtreding van artikel 3 onder C van de Opiumwet. Daarnaast blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van [verdachte] dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld, voor overtreding van de Opiumwet, met betrekking tot feiten van lijst II (softdrugs). Kennelijk heeft deze veroordeling [verdachte] er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te plegen. Na het begaan van onderhavige feiten is [verdachte] niet meer met justitie in aanraking gekomen.
Redelijke termijn Er is in onderhavige zaak op zichzelf geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van de berechting in strafzaken. De advocaten hebben zich namens [verdachte] pas recent gesteld, namelijk op 5 maart 2025. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten in het dossier gevonden dat [verdachte] , op een eerder moment dan voornoemde datum, op de hoogte is geraakt van de verdenking in het strafrechtelijk onderzoek Biedenkopf . [verdachte] is vóór de inhoudelijke behandeling niet aangehouden, de dagvaarding en oproepingen zijn niet in persoon betekend en hij is ook niet eerder op een (voorbereidende of inhoudelijke) zitting verschenen in deze zaak. De verdediging heeft ook niet gesteld dat verdachte eerder op de hoogte was van zijn vervolging. Bij de correspondentie over het verzoek van 5 maart jl. tot aanhouding van de behandeling tegen [verdachte] heeft de verdediging aangevoerd dat hij eerst kort voor die datum op de hoogte is gekomen van de zittingen en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij wel op de hoogte was van de vervolging dan wel de eerdere zittingen. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn pas op of kort voor 5 maart 2025 is aangevangen en nog niet is overschreden, wanneer op 7 oktober 2025 in deze zaak uitspraak wordt gedaan. De rechtbank houdt er bij de bepaling van de duur van de straf desondanks wel rekening mee dat het gaat om feiten die geruime tijd geleden zijn gepleegd.
Conclusie De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht, passend en geboden is.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan [verdachte] voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Nu er reeds op 9 juli 2025, na de aanhouding van [verdachte] , door de rechtbank een bevel gevangenneming is afgegeven, hoeft de rechtbank bij vonnis geen beslissing meer te nemen op de vordering gevangenneming.
7 Het beslag
7.1 De verbeurdverklaring De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (de BlackBerry-telefoons), zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat meerdere verdachten in het onderzoek Biedenkopf met (BlackBerry) PGP-toestellen van versleutelde communicatie gebruik hebben gemaakt, al is de communicatie hiervan – op enkele berichten na – niet ontsleuteld.
De inbeslaggenomen BlackBerry-telefoons zijn bij [verdachte] aangetroffen en zijn, mede gelet op het hiervoor overwogene, tot het begaan van het misdrijf bestemd, hetgeen dient te leiden tot verbeurdverklaring.
7.2 De teruggave aan [verdachte] De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (diverse papieren bescheiden) aan [verdachte] , aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder [verdachte] in beslag zijn genomen
7.3 De bewaring ten behoeve van de rechthebbende De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (de sleutels van het pand aan [adres 1] in [plaats 1] ).
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36d, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Partiële niet-ontvankelijkheid
-
verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] voor het hierboven onder 3 genoemde deel van het onder feit 1 onder parketnummer 02-820136-14 tenlastegelegde;
-
verklaart de officieren van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
Partiële vrijspraak
- spreekt [verdachte] partieel vrij van het overige onder feit 1 van parketnummer 02-820136-14 tenlastegelegde;
Vrijspraak
- spreekt [verdachte] vrij van het onder feit 3 van parketnummer 02-820136-14 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
-
verklaart het onder feit 2 tenlastegelegde van parketnummer 02-820136-14 en hetgeen ten laste is gelegd onder parketnummer 02-665633-17 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
-
spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde onder 02-820136-14 de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart dat het bewezenverklaarde onder 02-665633-17 het volgende strafbare feit oplevert:
het medeplegen van gewoontewitwassen;
- verklaart [verdachte] strafbaar;
Strafoplegging
-
veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 28 (achtentwintig) maanden;
-
bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328967);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328811);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328812);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328813);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328814);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328815);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328816);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328817);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 928818);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 928819);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328820);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328868);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328869);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328870);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328871);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328872);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328873);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328874);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328875);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328876);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328877);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328883);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328884);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328885);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328886);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328887);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328888);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328889);* ** BlackBerry telefoontoestel (kenmerk 328890);*
- gelast de teruggave aan [verdachte] van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
** papieren bescheiden (kenmerk 273501);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278650);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278651);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278652 );* ** papieren bescheiden (kenmerk 273502);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278682);* ** papieren bescheiden (kenmerk 273503);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278487);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278488);* ** papieren bescheiden (kenmerk 278489);* ** papieren bescheiden (kenmerk 273505);* ** papieren bescheiden (kenmerk 273506);* ** papieren bescheiden (kenmerk 273083);*
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.
Bijlage I
De tenlastelegging
Inzake parketnummer 02-820136-14:
feit 1: hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland en/of in België en/of Frankrijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen meermalen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, elk geval opzettelijk meermalen aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een of weer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet)
feit 2: hij op of omstreeks 9 juni 2015 Le [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 1276 gram hash/hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hash/hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet)
feit 3: hij in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk
-
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash
(artikel 11A Opiumwet)
EN/OF
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid /of 11A van de Opiumwet, namelijk
-
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
(grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of
-
het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash en/of
-
het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten;
(artikel 11B Opiumwet)
Inzake parketnummer 02-665633-17:
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2012 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of Oud- [plaats 6] , gemeente Tholen en/of te [plaats 5] , gemeente Neerijnen en/of elders in Nederland en/of in Marokko en/of de Verenigde Arabische Emiraten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan (schuld)witwassen
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen
A.
(telkens) van een of meer voorwerp(en) en/of een of meer geldbedrag(en), te weten van:
- een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] en/of
- een geldbedrag van 718.088,78 euro (ten behoeve van de aankoop van een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] ) en/of
- een of meer (grote) (contante) geldbedrag(en) van (totaal) ongeveer 536.989,50 euro, althans een of meer (grote) (contante) geldbedragen (zijnde betalingen/uitgaven ten behoeve van de verbouwing(en) van/aan de woning aan [adres 1] [plaats 1] )
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd(e) voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) is of voorhanden heeft
EN/OF
B.
een of meer voorwerp(en) en/of een of meer geldbedrag(en), te weten:
- een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] en/of
- een geldbedrag van 718.088,78 euro (ten behoeve van de aankoop van een woning/villa (met grond) aan [adres 1] te [plaats 1] ) en/of
- een of meer (grote) (contante) geldbedrag(en) van (totaal) ongeveer 535.989,50 euro, althans een of meer (grote) (contante) geldbedragen (zijnde betalingen/uitgaven ten behoeve van de verbouwing(en) van/aan de woning aan [adres 1] [plaats 1] )
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die (genoemde) voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(artikel 420bis/ter/quater Wetboek van Strafrecht)