ECLI:NL:RBZWB:2025:5745 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 11139136 \ CV EXPL 24-1839
Vonnis van 20 augustus 2025
in de zaak van
[eiser], te [plaats], eisende partij, hierna te noemen: [eiser], gemachtigde: mr. C.G.A. Mattheussens,
tegen
[gedaagde], te [plaats], gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde], gemachtigde: Stichting Achmea Rechtsbijstand.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 9 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken,
-
de mondelinge behandeling van 17 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. Partijen hebben op 8 december 2021 een zorgovereenkomst gesloten voor zorgverlening door een partner of familielid (hierna: de overeenkomst). Op basis van deze overeenkomst verleent [eiser] veertig uur per week persoonlijke zorg aan [gedaagde]. [eiser] ontvangt hiervoor een maandelijkse vergoeding van € 3.661,44 bruto, respectievelijk € 2.551,12 netto.
2.2. [eiser] heeft zich per 1 augustus 2022 ziek gemeld en geen werkzaamheden voor [gedaagde] verricht. Op 26 september 2022 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om de werkzaamheden te laten hervatten.
2.3. [gedaagde] heeft op 17 oktober 2022 gereageerd en aangegeven geen betermelding te hebben ontvangen. Hij heeft verzocht om een bewijs daarvan. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven dat het in het belang van beide partijen zou zijn om de overeenkomst te beëindigen.
2.4. [eiser] heeft op 19 oktober 2022 laten weten dat hij akkoord is met beëindiging van de overeenkomst.
2.5. [eiser] heeft op 17 maart 2023 gesommeerd € 7.653,42 te betalen uit hoofde van onbetaald loon.
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.984,32 bruto/ € 7.653,42 netto, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf dagvaarden tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2. [eiser] stelt dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst, op grond waarvan [gedaagde] gehouden is tot betaling van loon, ook in geval van ziekte. De laatste betaling heeft plaatsgevonden in juli 2022. Volgens [eiser] betekent dit dat [gedaagde] nog de vergoeding verschuldigd is over de maanden augustus, september en oktober 2022.
3.3. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar van een overeenkomst van opdracht Volgens [gedaagde] is hij slechts een vergoeding verschuldigd indien [eiser] daadwerkelijk werkzaamheden verricht. Dat zou mogelijk anders zijn indien [eiser] voor vervanging had gezorgd, maar dat is volgens [gedaagde] niet gebeurd. Voorts stelt [gedaagde] dat [eiser] zich niet hersteld heeft gemeld. Tot slot voert [gedaagde] aan dat hij als opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde mocht opzeggen, zonder dat daarbij een opzegtermijn in acht hoeft te worden genomen.
3.4. Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Wat voor overeenkomst hebben partijen gesloten?
4.1. De tussen partijen gesloten zorgovereenkomst kwalificeert zich, anders dan [eiser] stelt, als een (bijzondere) overeenkomst van opdracht. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.2. De overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken (artikel 7:400 BW).
4.3. Een arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610 BW). Bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst is niet beslissend of partijen hebben bedoeld of dat partijen er zelf van uitgingen dat de overeenkomst onder de wettelijke regeling van een arbeidsovereenkomst zou vallen. Allereerst dient te worden vastgesteld wat partijen feitelijk zijn overeengekomen en op welke wijze daaraan uitvoering is gegeven. Daarbij is beslissend wat zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vervolgens moet worden beoordeeld of de aldus vastgestelde rechtsverhouding voldoet aan de criteria voor een arbeidsovereenkomst in de zin van de wet (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034).
4.4. Niet in geschil is dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] gedurende een zekere tijd en tegen betaling werkzaamheden zou verrichten voor [gedaagde]. Vaststaat dat een vast aantal uren waren afgesproken. Deze elementen zijn echter niet zonder meer kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet worden beoordeeld aan de hand van de verdere omstandigheden van het geval.
4.5. De overeenkomst is bijzonder, omdat de betaling aan [eiser] plaatsvond via een persoonsgebonden budget van [gedaagde]. Hierdoor moest bij het opstellen van de overeenkomst rekening worden gehouden met de eisen van de Sociale Verzekeringsbank. Deze eisen hebben de inhoud en vorm van de afspraken beïnvloed, maar geven geen uitsluitsel over het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Hoewel sommige afspraken, zoals vakantiegeld, kunnen passen bij een arbeidsovereenkomst, wil dat niet zeggen dat het geen overeenkomst van opdracht is.
4.6. Van belang is verder dat [gedaagde] de overeenkomst niet sloot in het kader van een beroep of bedrijf, maar omdat hij persoonlijk zorg nodig had. Voor [gedaagde] stond niet het laten verrichten van arbeid centraal, maar het ontvangen van zorg. De werkzaamheden van [eiser] zijn daarmee te vergelijken met het afnemen van een dienst. Omdat het om intensieve en persoonlijke zorg ging, had [gedaagde] belang bij meer vrijheid in de keuze van zorgverlener. Van [gedaagde] kan niet worden verlangd dat hij zorg ontvangt van iemand met wie de persoonlijke relatie is verstoord. Voor [eiser] was de situatie daarentegen wel meer vergelijkbaar met een arbeidsverhouding, omdat hij met de werkzaamheden in zijn inkomen voorzag. Dat hoeft als gezegd echter niet doorslaggevend te zijn, omdat dit ook bij een overeenkomst van opdracht aan de orde kan zijn.
4.7. Alles afwegend is er geen arbeidsovereenkomst. De wettelijke bescherming van werknemers past niet bij de bijzondere aard van deze overeenkomst. Toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zou de belangen van de zorgafnemer onevenredig schaden. Het is dan ook niet aannemelijk dat de wetgever een overeenkomst als deze als arbeidsovereenkomst heeft bedoeld.
Mocht [gedaagde] de overeenkomst opzeggen?
4.8. Op grond van artikel 7:408 lid 1 BW is een opdrachtgever te allen tijde bevoegd een overeenkomst van opdracht op te zeggen. Indien sprake is van een niet-professionele opdrachtgever, gaat het om een bepaling van dwingend recht, waarvan niet ten nadele van de opdrachtgever kan worden afgeweken. Aangezien [gedaagde] handelde in de hoedanigheid van niet-professionele opdrachtgever, stond het hem vrij om de overeenkomst op ieder moment op te zeggen. Dat partijen wellicht een afwijkende regeling, zoals een opzegtermijn, zijn overeengekomen, doet daaraan dus niet af. [eiser] heeft op 19 oktober 2022 ingestemd met opzegging, waarmee deze in ieder geval op die datum is geëindigd.
Heeft [eiser] vervanging geregeld?
4.9. De vraag die partijen verder verdeeld houdt is of [gedaagde] aan [eiser] een vergoeding is verschuldigd voor de periode waarin hij ziek is geweest. De kantonrechter stelt voorop dat de arbeidsrechtelijke regels omtrent ziekte en verzuim niet van toepassing zijn, zodat in principe geldt dat wanneer er geen werkzaamheden worden verricht, er ook geen vergoeding is verschuldigd. Dit zou anders kunnen zijn indien [eiser] zelf voor vervanging heeft gezorgd en de vervanger daarvoor een vergoeding heeft ontvangen van [eiser]. [gedaagde] betwist dat [eiser] vervanging heeft geregeld, waarvoor [eiser] dan ook zou hebben betaald. Er is volgens hem nooit een vervanger bij hem geweest op het moment dat [eiser] zich ziek heeft gemeld. Het had op de weg van [eiser] gelegen om nadere feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou moeten blijken dat hij niet alleen vervanging heeft geregeld, maar deze vervanger ook door hem is vergoed. [eiser] heeft dit niet gedaan, zodat de kantontrechter voorbij gaat aan deze stelling.
Heeft [eiser] zich beter gemeld?
4.10. Volgens [eiser] heeft hij zich op 6 oktober 2022 bij de woning van [gedaagde] bereid getoond om het werk te hervatten, maar werd hem na een woordenwisseling de toegang geweigerd. Nog daargelaten dat de opdrachtgever op elk moment de overeenkomst met onmiddellijke ingang kon opzeggen (dus ook op 6 oktober 2022) en het uitgangspunt is dat er alleen hoeft te worden betaald voor verrichte werkzaamheden, geldt dat [gedaagde] betwist dat hij [eiser] de toegang heeft geweigerd. Nu [eiser] zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, is niet komen vast te staan dat het voorval zich heeft voorgedaan.
4.11. Partijen discussiëren verder over de vraag of [eiser] zich op enig moment beter heeft gemeld en of [gedaagde] dit al dan niet ten onrechte heeft geweigerd te accepteren. Ook hier geldt dat als [eiser] zich inderdaad op 26 september 2022 heeft beter gemeld, het vaststaat dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en het uitgangspunt is dat er dan geen vergoeding hoeft te worden betaald. Bovendien is relevant dat [gedaagde] meer informatie wenste over de gezondheidstoestand van [eiser], zodat er voldoende zekerheid was dat [eiser] in staat was om voor [gedaagde], een zorgbehoevende man, te kunnen zorgen. Zonder die zekerheid hoefde [gedaagde] niet in te stemmen met hervatting van de werkzaamheden. Ook speelt mee dat een formele betermelding noodzakelijk kan zijn voor de voortzetting van de vergoeding via het PGB. Dit leidt ertoe dat ook op deze grond geen vergoeding hoeft te worden betaald (over de periode vanaf 26 september 2022).
Wat is de conclusie?
4.12. Uit het bovenstaande volgt dat [eiser] geen werkzaamheden heeft verricht en geen recht heeft op betaling. De vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen. De nevenvorderingen (wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten) worden daarom eveneens afgewezen. De proceskosten
4.13. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
4.14. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 914,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3. veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2025.