Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

Zaaknummer: C/02/429215 FA RK 24-5570

beschikking d.d. 4 juli 2025 betreffende gezag, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, levensonderhoud

in de zaak van

[de vrouw],

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. H.J.C. de Waard te Zwijndrecht,

en

[de man],

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. M. Kalle te Middelburg.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad).

1. Het procesverloop

1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:

  • het op 21 november 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;

  • het F9-formulier d.d. 24 december 2024 van mr. De Waard met productie 5;

  • het op 1 april 2025 ontvangen verweerschrift met bijlagen;

  • het F9-formulier d.d. 31 maart 2025 van mr. De Waard met bijlagen, waaronder een aanvulling van het verzoek;

  • de brief d.d. 3 april 2025 van mr. De Waard houdende een wijziging van het verzoek met productie 7;

  • de brief d.d. 7 april 2015 van mr. Kalle met producties.

1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 10 april 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad. Mr. Kalle heeft tijdens de mondelinge behandeling berekeningen overgelegd.

2 De feiten

2.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.

2.2. Uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2019.

2.3. DE man heeft de minderjarige erkend.

2.4. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

2.5. [minderjarige] verblijft bij de vrouw.

2.6. Bij beschikking van 21 maart jl. is een provisionele voorziening ex art. 223 Rv getroffen. De rechtbank heeft bepaald dat voor de duur van het geding de [minderjarige] in het kader van de zorgregeling bij de man verblijft:

  • de eerste twee omgangsweekenden, uitgaand van één weekend per veertien dagen, verblijft [minderjarige] in het kader van de zorgregeling zowel op de zaterdag als op de zondag bij de man, beide dagen van 10:00 uur tot 19:00 uur, te starten in het eerste weekend na de datum van deze beschikking. De vrouw brengt [minderjarige] naar de man en de man brengt [minderjarige] terug naar de vrouw;- op de woensdag direct aansluitend aan voormelde twee omgangsweekenden verblijft [minderjarige] bij de man van direct na de BSO tot 19:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt uit de BSO en de man [minderjarige] terugbrengt naar de vrouw;- het derde en het vierde omgangsweekend, nog steeds uitgaand van één weekend per veertien dagen, verblijft [minderjarige] in het kader van de zorgregeling bij de man van zaterdag 10:00 uur tot zondag 17:00 uur. De vrouw brengt [minderjarige] naar de man en de man brengt [minderjarige] terug naar de vrouw;- het vijfde en het zesde omgangsweekend verblijft [minderjarige] in het kader van de zorgregeling gedurende één weekend per veertien dagen bij de man, van vrijdag direct uit school tot zondag 17:00 uur, waarbij de man [minderjarige] op vrijdag ophaalt uit school en haar op zondag terugbrengt naar de vrouw;- vanaf het zevende omgangsweekend verblijft [minderjarige] in het kader van de zorgregeling gedurende één weekend per veertien dagen bij de man, van vrijdag direct uit school tot zondag 17:00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en de man [minderjarige] na afloop van de zorgcontacten terugbrengt naar de vrouw.

3 De verzoeken

3.1. De vrouw verzoekt thans na aanvulling van haar verzoeken, samengevat, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. primair: te bepalen dat voortaan aan haar alleen het gezag over [minderjarige] toekomt;

subsidiair: haar vervangende toestemming te verlenen in plaats van de toestemming van de man:

  • voor een behandeling van [minderjarige] bij de oogarts;
  • voor een behandeling van [minderjarige] bij [jeugdhulp] in [woonplaats] ,
  • voor het verkrijgen van een identiteitsbewijs voor [minderjarige] ;
  • voor inschrijving van [minderjarige] op de [basisschool] te [woonplaats] ;
  1. een voorlopige zorgregeling te bepalen waarbij de man [minderjarige] woensdag uit de BSO ophaalt en haar om 19.00 uur bij de vrouw thuis brengt. Tevens zal [minderjarige] op zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man verblijven. In beide gevallen zonder dat [naam 1] daarbij aanwezig is.

  2. partijen te verwijzen naar Uniform Hulpaanbod dan wel een definitieve zorgregeling te bepalen zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, indien partijen via het Uniform Hulpaanbod samen niet over tot overeenstemming kunnen komen;

  3. te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling met ingang van de datum van indiening van het verzoek (20-11-2024) aan de vrouw een bedrag zal voldoen van

€ 550,= per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .

3.2. De man verzoekt de rechtbank bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de voorlopige regeling als definitieve regeling vast te stellen, inhoudende dat hij de zorg heeft over [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag direct uit school tot zondag 17.00 uur alsmede gedurende de helft van alle vakanties en feestdagen waarbij de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en de man [minderjarige] na afloop weer terugbrengt naar de vrouw. Hij vraagt de overige verzoeken van de vrouw af te wijzen en een eventuele wijziging voor de bijdrage vast te stellen met ingang van de te geven beschikking in deze zaak.

3.3. Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna ingegaan.

4 De beoordeling

Gezag en het subsidiaire verzoek vervangende toestemming

4.1. Door en namens de vrouw is in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling het volgende, samengevat en voor zover hier van belang, aangevoerd. De man heeft blijk gegeven nergens aan mee te willen werken. Er zijn geen afspraken met hem te maken. Hij dwarsboomt behandelingen van [minderjarige] bij artsen en het verkrijgen van een id-bewijs voor [minderjarige] nu hij zijn toestemming daarvoor niet verleent. Voorbeelden hiervan zijn de tandarts; de vrouw heeft in augustus 2024 de man meerdere malen verzocht om toestemming te verlenen maar de man verleende eind oktober 2024 pas toestemming. De afspraak die voor de tussenliggende periode was gemaakt en waar de vrouw en [minderjarige] naar onderweg waren, werd afgezegd vanwege het ontbreken van de toestemming van de man. Verder is in september 2024 bij de GGD een oogafwijking bij [minderjarige] geconstateerd waarna de man ook geen toestemming verleende voor behandeling bij een specialist. De afspraak bij de oogarts kon, ondanks het ontbreken van toestemming van de man, wel doorgaan. [minderjarige] en de vrouw ondervinden stress hiervan en ook vanwege het ontbreken van toestemming van de man voor inschrijving op een andere basisschool. Bij een gezagswijziging is het niet meer nodig dat de vrouw de man om toestemming vraagt. [minderjarige] zal dan ook niet meer klem komen te zitten tussen partijen.

4.2. Door en namens de man is in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling het volgende, samengevat en voor zover hier relevant, aangevoerd. Er is geen grond voor wijziging van het gezag want er is geen situatie waarin [minderjarige] klem of verloren raakt of dreigt te raken tussen partijen. Een gezagswijziging is ook niet in belang [minderjarige] ; het is juist in het belang van [minderjarige] dat partijen gezamenlijk gezag houden. De vrouw geeft aan vol spanning en stress te zitten, hetgeen de oorzaak van het probleem is. Partijen hebben hulpverlening en leren hoe zij moeten communiceren. De wijze van communiceren dient te veranderen, partijen moeten overleggen; partijen dienen zich hierop te richten. Als er van school wordt gewisseld, dan ga je daarvoor het gesprek aan in plaats van mede te delen dat er van school wordt gewisseld. Tot voor kort stond de vrouw contact tussen de man en [minderjarige] niet toe. Hiervoor is een provisionele voorziening getroffen. De situatie was derhalve niet zodanig dat daarin makkelijk afspraken werden gemaakt. De man wil zijn toestemming verlenen; hij stemt in met toestemming voor behandeling door de oogarts, voor inschrijving van [minderjarige] op de [basisschool] te [woonplaats] en voor vakantie. De man wil thans een beslissing van de rechtbank omtrent het gezag nu er duidelijkheid daarover nodig is.

4.3. De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd. Het is te vroeg om nu een uitspraak over het gezag te geven. Partijen moeten stappen zetten met behulp van de hulpverlening. Er is duidelijk nog iets te verbeteren op het gebied van de communicatie. Toestemming dient, waar nodig, te worden verleend.

4.4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.4.1. Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen het gezamenlijk gezag beëindigen, indien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt. Ingevolge artikel 1:253n lid 2 BW is artikel 1:251a lid 1 BW van overeenkomstige toepassing. Op grond van laatstgenoemde bepaling kan de rechter bepalen dat het gezag over minderjarigen aan één ouder toekomt indien er een onaanvaardbaar risico is dat bij instandhouding van gezamenlijk gezag van beide ouders de kinderen klem of verloren zouden raken tussen die ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.

4.4.2. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt gezamenlijk gezag is, tenzij sprake is van één van de voornoemde uitzonderingen, zoals hierboven uiteengezet. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat bij instandhouding van gezamenlijk gezag van beide ouders [minderjarige] klem of verloren raakt tussen partijen en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Gebleken is dat de man inmiddels toestemming heeft gegeven voor een behandeling van [minderjarige] bij [jeugdhulp] in [woonplaats] (hierna: [jeugdhulp] ) en voor het verkrijgen van een identiteitsbewijs voor [minderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegezegd dat hij toestemming zal verlenen voor behandeling bij de oogarts en voor inschrijving van [minderjarige] op de [basisschool] te [woonplaats] . De rechtbank gaat ervan uit dat de man zijn toezegging gestand zal doen. Hoewel uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is gebleken dat de onderlinge communicatie te wensen overlaat en het voor partijen lastig is om afspraken te maken rondom [minderjarige] , is dit onvoldoende om daaruit te concluderen dat daarmee een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige] klem of verloren zou raken tussen partijen. Temeer omdat partijen op dit moment hulpverlening hebben waarbij wordt gewerkt aan verbetering van de communicatie en daarmee ook aan de samenwerking tussen partijen. De rechtbank verwacht dan ook dat binnen afzienbare tijd verbetering komt in de communicatie tussen partijen, zodat er geen grond is voor toewijzing van het verzoek van de vrouw.

4.4.3. Zoals hiervoor onder r.o. 4.4.2. is overwogen, heeft de man reeds toestemming gegeven voor een behandeling van [minderjarige] bij [jeugdhulp] in [woonplaats] , voor het verkrijgen van een identiteitsbewijs voor [minderjarige] en heeft de man tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat hij toestemming zal verlenen voor behandeling bij de oogarts en voor inschrijving van van [minderjarige] op de [basisschool] te [woonplaats] . De rechtbank gaat, zoals reeds overwogen, ervan uit dat de man zijn toezegging gestand zal doen, mede nu tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht wat gebruikelijk is bij het verlenen van toestemming. In dat licht bezien zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te verlenen, afwijzen.

Zorgregeling

4.5. Nadat de man gedurende langere tijd nauwelijks contact had met [minderjarige] , heeft de rechtbank d.d. 21 maart jl. bij wijze van provisionele voorziening een zorgregeling tussen de man en de minderjarige getroffen met een opbouw, zoals nader omschreven onder 2.5. van de feiten van deze beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling gaven partijen aan dat het volgende weekend na de zitting de eerste overnachting van [minderjarige] bij de man zou plaatsvinden. Volgens het opbouwende schema geldt uiteindelijk een zorgregeling waarbij [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen bij de man verblijft, van vrijdag direct uit school tot zondag 17.00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en de man [minderjarige] na afloop van de zorgcontacten terugbrengt naar de vrouw.

4.5.1. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven het eens te zijn met die regeling voor wat betreft de weekendregeling en de feestdagen en vakanties, behoudens de zomervakantie. Zij heeft nog onvoldoende vertrouwen in de man en wil eerst de hulpverlening afwachten.

4.5.2. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven eerst de opbouw zoals vastgelegd in beschikking provisionele voorzieningen te willen doorlopen en vervolgens het logeren langzaam op te bouwen nu [minderjarige] gedurende anderhalf jaar niet bij hem heeft geslapen.

4.5.3. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat partijen het eens zijn over de uiteindelijke weekendregeling (één weekend per veertien dagen) en dat zij voor wat betreft de regeling voor de zomervakantie dezelfde uitgangspunten hebben. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen gezamenlijk, mogelijk met behulp van de hulpverlening, tot een voor beide partijen aanvaardbare verdeling voor de komende zomervakantie kunnen komen. De rechtbank gaat ervan uit dat de volgende zomervakanties ook bij helfte tussen partijen worden verdeeld. De rechtbank zal op onderstaande wijze beslissen in die zin dat thans een definitieve zorgregeling zal worden vastgelegd op onderstaande wijze.

Uniform Hulpaanbod

4.6. Het verzoek van de vrouw om partijen te verwijzen naar het Uniform Hulpaanbod zal de rechtbank afwijzen. Er is thans hulpverlening bij partijen en [minderjarige] betrokken. Een doorverwijzing om, zoals de vrouw aangeeft, een stok achter de deur te hebben voor het geval de man de huidige hulpverlening niet afrondt, acht de rechtbank niet noodzakelijk nu ook de huidige hulpverlening een melding bij de Raad zal doen in het geval de hulpverlening vroegtijdig door de man wordt afgebroken.

Kinderbijdrage

4.7. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat [minderjarige] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.

4.8. De man heeft verweer gevoerd.

Ingangsdatum

4.9. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen. De vrouw verzoekt de kinderbijdrage met ingang van datum indiening verzoekschrift vast te stellen. De man stelt dat de kinderbijdrage met ingang van datum beschikking moet worden vastgesteld. Subsidiair stelt hij dat nu de vrouw haar verzoek op een later tijdstip heeft verhoogd, die datum de datum van het echte verzoek is en dat daarbij moet worden aangesloten.

4.10. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. Volgens vaste jurisprudentie moet de rechtbank terughoudend omgaan met het vaststellen van een (kinder)alimentatieverplichting over een periode in het verleden. Gebruikelijk is dat de ingangsdatum van een alimentatieverplichting wordt bepaald op of rond de datum van indiening van het inleidend (zelfstandig) verzoek bij de griffie van de rechtbank tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven anders te beslissen. Nu de man ten tijde van indiening van het inleidende verzoekschrift van de vrouw ervan op de hoogte was dat de vrouw een kinderbijdrage verzocht, diende hij vanaf dat moment rekening te houden met een eventuele door hem te betalen kinderbijdrage. De ingangsdatum van een eventueel door de man te betalen bijdrage wordt bepaald op 21 november 2024, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift van de vrouw is ingekomen ter griffie van deze rechtbank.

Behoefte [minderjarige]

4.11. Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.

4.12. Partijen hebben nimmer samengewoond. De behoefte van [minderjarige] dient dan te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het ontvangen kindgebonden budget).

4.13. Tussen partijen is in geschil of voor wat betreft het netto besteedbaar inkomen van de man (NBI) uitgegaan moet worden van € 3.341,= per maand of dat daarop in mindering komt de door de man te betalen kinderbijdrage voor zijn zonen [naam 1] en [naam 2] uit een eerdere relatie. In verband met zijn onderhoudsplicht voor [naam 1] en [naam 2] voldeed de man ten tijde van de relatie met de vrouw, aan de moeder van [naam 1] en [naam 2] , een bedrag van, zoals onweersproken gebleven, € 338,= per maand. Nu dit bedrag niet ter beschikking stond voor het levensonderhoud van [minderjarige] dient het netto besteedbare inkomen van de man met dit bedrag te worden verminderd. Het NBI van de man bedraagt dan € 3.003,= per maand. Partijen zijn het erover eens dat de man een kindgebonden budget had van € 340,= per maand. Het totale NBI van de man bedroeg dan € 3.343,= per maand.

4.14. Voor wat betreft het NBI van de vrouw hanteren beide partijen dezelfde uitgangspunten en komen zij uit op ongeveer een zelfde NBI. De rechtbank gaat dan met partijen uit van een NBI van € 2.080,= per maand. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw een kindgebonden budget had van € 493,= per maand. Het totale NBI van de vrouw bedroeg dan € 2.573,= per maand.

4.15. Uitgaande van de gebruikelijke tabel over 2023 nu tijdens de zitting naar voren is gekomen dat de relatie tussen partijen is beëindigd in de eerste helft van 2023, bedraagt de behoefte van [minderjarige] op basis van het NBI van de man € 445,= per maand en op basis van het NBI van de vrouw € 322,= per maand. Gemiddeld genomen bedraagt de behoefte € 384,= Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte dan € 408,= per maand.

4.16. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten begrepen. Bepaalde extra kosten zijn volgens de Tremanormen zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen zijn in de standaard- bedragen voor de kosten van de kinderen. De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 98,= per maand aan kosten kinderopvang. De rechtbank is met de man van oordeel dat deze kosten niet zodanig hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met de door de vrouw gestelde extra kosten.

Draagkracht

4.17. Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.

Draagkracht vrouw

4.18. De man heeft tijdens de zitting aangegeven dat hij het eens is met de vrouw waar zij stelt dat haar draagkracht € 373,= per maand is. Derhalve zal de rechtbank daarvan uitgaan.

Draagkracht man

4.19. In geschil tussen partijen is de draagkracht van de man. Gelet op de ingangsdatum van de kinderbijdrage - 21 november 2024 -, hanteert de rechtbank de tarieven 2024-2.

4.20. Tussen partijen is in geschil het inkomen van de man waarvan moet worden uitgegaan. De man gaat uit van zijn jaaropgave 2024, terwijl de vrouw uitgaat van de meest recente loonstroken van de man over 2025 nu daaruit een hoger inkomen blijkt. De rechtbank is met de man van oordeel dat moet worden uitgegaan van de jaaropgave 2024, om reden dat de ingangsdatum van de kinderbijdrage hiervoor is bepaald op 21 november 2024.

4.21. De rechtbank volgt dan de man in de door hem tijdens de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekening - met de tarieven 2024-2 - nu hij is uitgegaan van een bruto loon van € 56.304,= conform zijn jaaropgave 2024 en deze berekening verder door de vrouw niet is betwist. Hieruit volgt een NBI van € 3.436,= per maand en uitgaande van de formule, een draagkracht van € 794,= per maand.

4.22. Tussen partijen is in geschil hoe de draagkracht van de man dient te worden verdeeld over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. De man stelt zich primair op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de behoefte van de minderjarigen niet gelijk is. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat ervan moet worden uitgegaan dat de behoefte van de minderjarigen gelijk is en dat zijn draagkracht gelijk moet worden verdeeld. De vrouw stelt, bij gebrek aan financiële gegevens van de moeder van [naam 1] en [naam 2] en diens huidige echtgenoot, blijkens de door haar overgelegde berekeningen de door de man te betalen kinderbijdrage voor [naam 1] en [naam 2] op € 150,= per minderjarige per maand en die voor [minderjarige] op 448,= per maand.

4.23. De rechtbank ziet aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man voor [minderjarige] uit te gaan van de bijdrage ad € 338,= per maand die de man thans daadwerkelijk als kinderbijdrage voor [naam 1] en [naam 2] voldoet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Er zijn geen huidige financiële gegevens beschikbaar van de moeder van [naam 1] en [naam 2] en haar huidige echtgenoot, in welk gezin [naam 1] en [naam 2] hun hoofdverblijf hebben. Daarnaast ligt de behoefte van [naam 1] en [naam 2] blijkens het ouderschapsplan van de man en de moeder van [naam 1] en [naam 2] ruim hoger dan de feitelijke bijdrage die de man thans voor hen betaalt. Tot slot stelt de vrouw zich op het standpunt dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam 1] en [naam 2] € 150,= per minderjarige per maand dient te zijn; deze bijdrage is nagenoeg gelijk aan de feitelijke bijdrage die de man thans voor hen betaalt.

4.24. Het voorgaande brengt met zich dat de man een draagkracht heeft voor [minderjarige] van € 456,= per maand (€ 794,= - € 338,=).

4.25. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over partijen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel: het aandeel van de man bedraagt: € 456 / € 829 x € 408 = € 224,= het aandeel van de vrouw bedraagt: € 373 / € 829 x € 408 = € 184,=. Vorenstaande bedragen zijn afgerond op hele euro’s.

4.26. Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 15%. Nu de behoefte van [minderjarige] € 408,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van, afgerond op hele euro’s, € 61,= per maand. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 163,= per maand.

4.27. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 21 november 2024 vaststellen op € 163,= per maand. Inclusief de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2025, afgerond op hele euro’s € 174,= per maand.

4.28. De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gescand exemplaar van deze berekening is als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maakt daarvan deel uit.

5 De beslissing

De rechtbank:

5.1. bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarige in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uiteindelijk gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar een weekend per veertien dagen van vrijdag direct uit school tot zondag 17.00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen nader in onderling overleg door partijen te regelen, zulks met in achtneming van hetgeen omtrent de opbouw van die regeling en omtrent de komende zomervakantie is overwogen, achtereenvolgens onder overweging 4.5 tot en met 4.5.3. van deze beschikking;

5.2. bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 21 november 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2019, voor de periode van 21 november 2024 tot 1 januari 2025 aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 163,= per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 174,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;

5.3. wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. Voorn, rechter, tevens kinderrechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Krijger-de Keuning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2025.

Mededeling van de griffier: Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.