ECLI:NL:RBROT:2025:11126 - Vervangende toestemming verkoop van woning via vonnis na vertrek echtgenote - 17 september 2025
Uitspraak
Essentie
De voorzieningenrechter bepaalt dat een kortgedingvonnis dezelfde kracht heeft als de toestemming van de niet-verschenen echtgenote voor de verkoop van een woning. Hoewel de wettelijke noodzaak van haar toestemming (art. 1:88 BW) twijfelachtig is, wordt de vordering op basis van art. 3:300 BW toegewezen.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/704940 / KG ZA 25-825
Vonnis in kort geding van 17 september 2025
in de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser, advocaat: mr. F. van Schaik,
tegen
[gedaagde], feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] , Dominicaanse Republiek, gedaagde, niet verschenen.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1 De procedure
1.1. Het dossier bestaat uit de dagvaarding van 13 augustus 2025 met vijf producties.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2025.
2 De beoordeling
2.1. [gedaagde] verblijft feitelijk in [verblijfplaats] , Dominicaanse Republiek, zodat getoetst moet worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Aangezien [gedaagde] geen woonplaats in Nederland of in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, is de Verordening Brussel I-bis formeel niet van toepassing. De Nederlandse rechter kan ook geen bevoegdheid ontlenen aan artikel 2 Rv. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot het treffen van een voorlopige maatregel kan op grond van artikel 13 Rv echter niet worden betwist op de enkele grond dat de rechter in de bodemzaak geen rechtsmacht heeft. Omdat het hier gaat om een voorlopige maatregel en sprake is van een reële band van deze voorlopige maatregel met de Nederlands rechtssfeer, is de voorzieningenrechter ter zake bevoegd.
2.2. Bij dagvaarding zijn de wettelijk voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat verstek tegen [gedaagde] wordt verleend.
2.3. Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van [eiser] .
2.4. Op 29 juli 2000 is [eiser] onder huwelijkse voorwaarden met [gedaagde] gehuwd. In de akte van huwelijksvoorwaarden staat dat er tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen bestaat en dat iedere echtgenoot eigenaar blijft van de goederen die hij ten huwelijk aanbrengt of tijdens het huwelijk verkrijgt. [eiser] was al voor het huwelijk eigenaar van de woning aan het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Op grond van de huwelijke voorwaarden is hij eigenaar van de woning gebleven. In maart 2001 zijn partijen samen in de woning gaan wonen.
2.5. [eiser] stelt dat [gedaagde] de woning meer dan vier jaar geleden heeft verlaten en sindsdien afwisselend in de Dominicaanse Republiek en de Verenigde Staten verblijft. Volgens [eiser] is [gedaagde] niet voornemens om naar Nederland terug te keren. Op 1 juli 2025 heeft [eiser] de woning aan derden verkocht voor een bedrag van € 485.000,00. In de koopovereenkomst staat dat [eiser] toestemming van [gedaagde] nodig heeft om de woning te kunnen leveren omdat [gedaagde] nog ingeschreven staat op het adres van de woning. [eiser] heeft het recht om de koopovereenkomst te ontbinden als hij deze toestemming niet voor of uiterlijk op 26 september 2025 heeft kunnen verkrijgen.
2.6. Voor de overdracht van de woning heeft [eiser] [gedaagde] om toestemming gevraagd. Daarop heeft [gedaagde] niet gereageerd. Daarom vordert [eiser] in dit kort geding op grond van artikel 1:88 lid 6 BW vervangende toestemming. Daarnaast vordert hij een machtiging tot het te gelde maken van de woning met de bepaling dat dit vonnis in de plaats treedt voor de toestemming van [gedaagde] . Hoewel [gedaagde] de woning niet meer bewoont en het daarmee de vraag is of haar toestemming op grond van de wet is vereist, bepaalt de koopovereenkomst dat toestemming van [gedaagde] nodig is voor de levering van de woning. Daarom wijst de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] toe, in die zin dat op grond van artikel 3:300 lid 1 BW wordt bepaald dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als de toestemming van [gedaagde] voor de overdracht van de woning. In de gegeven omstandigheden moet immers worden aangenomen dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft om die toestemming niet te geven. De gevorderde machtiging tot het te gelde maken van de woning wordt afgewezen, omdat de woning geen gemeenschappelijk goed betreft.
2.7. In zaken tussen echtgenoten is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd (artikel 237 lid 1 Rv). Ook in dit geval worden de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3 De beslissing
De voorzieningenrechter
3.1. verleent verstek tegen [gedaagde] ,
3.2. bepaalt dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als de voor de levering van de woning aan het adres [adres] in [woonplaats] , kadastraal bekend als [plaats] sectie [sectie X] nummer [perceelnummer] , vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening (toestemming) van [gedaagde] ,
3.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025. [2971/1980]