ECLI:NL:RBROT:2025:10654 - Rechtbank Rotterdam - 8 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7729
[eiser 1] en [eiser 2] , uit [plaats] , eisers
(gemachtigde: M. den Besten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [belanghebbende] uit [plaats] (belanghebbende).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 12 oktober 2023 tot (gedeeltelijke) afwijzing van hun handhavingsverzoek ten aanzien van overtredingen met betrekking tot de erfafscheiding, de tuinophoging en de pergola op het perceel [adres 1] in [plaats] .
1.1. Het college heeft het handhavingsverzoek met het besluit van 22 juni 2023 ten aanzien van de erfafscheiding toegewezen, waarbij is meegedeeld dat door het verlagen van de erfafscheiding de overtreding ongedaan is gemaakt. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college met het bestreden besluit van 12 oktober 2023 ongegrond verklaard.
1.2. Eisers hebben op 22 november 2023 pro forma beroep ingesteld en op 22 december 2023 de beroepsgronden ingediend. Op 31 december 2024 hebben eisers nog een nader beroepschrift ingediend.
1.3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift van 16 januari 2025. Op 20 januari 2025 heeft het college nog een aanvullend verweer ingediend.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eisers deelgenomen. Namens het college is de gemachtigde, [gemachtigde] (senior jurist huisvestingsregelgeving), verschenen en [inspecteur] (inspecteur). Belanghebbende is samen met zijn echtgenote verschenen.
1.5. Op 31 januari 2025 is er een aanvullend stuk van eisers binnengekomen. De rechtbank heeft het onderzoek naar aanleiding daarvan heropend en het college in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Dit heeft het college met de reactie van 7 maart 2025 gedaan. Eisers hebben vervolgens op 7 april 2025 nog een reactie ingediend, waar het college op 25 juni 2025 op heeft gereageerd. Tot slot hebben eisers op 16 juli 2025 nog een reactie ingediend.
1.6. Op 30 juli 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, nadat geen van partijen had meegedeeld een nadere zitting te wensen.
Totstandkoming van het besluit
- Eisers zijn woonachtig op het [adres 2] in [plaats] en ervaren overlast van het perceel van hun buren die op [adres 1] in [plaats] wonen. De tuin van de buren is op enig moment opgehoogd en sinds september 2022 staat er een hogere erfafscheiding en een pergola. Eisers kijken hier tegenaan en dit vermindert volgens eisers het zonlicht in hun tuin. Op 28 februari 2023 hebben eisers ten aanzien van de verhoogde grond, de erfafscheiding en de pergola een handhavingsverzoek gedaan bij het college.
2.1. Op 11 april 2023 heeft een inspecteur woningtoezicht van de gemeente Schiedam op het perceel van [adres 1] een controle uitgevoerd. De inspectiebevindingen zijn neergelegd in een constateringsrapport van 27 april 2023. In dat constateringsrapport staat dat met het oog op het meten van de hoogte, het bepalen van een definitief ‘0’ punt in dit geval niet te doen is. Om toch ergens vanaf te meten is de hoogte van de fundering aangehouden die 5 tot 8 cm onder de top van de tegels ligt. In het constateringsrapport staat ook dat de hoogte van de erfafscheiding is gemeten op 2,30 meter en dat de hoogte van de pergola is gemeten op 2,40 meter. Deze meting is gedaan met toepassing van artikel 1 van het Besluit omgevingsrecht (het Bor).
2.2. Het college heeft ondertussen de termijn om op het handhavingsverzoek te beslissen bij brief van 14 april 2023 verlengd tot uiterlijk 6 juni 2023. Vanwege het uitblijven van een beslissing op hun verzoek, hebben eisers het college op 7 juni 2023 in gebreke gesteld.
2.3. Bij brief van 22 juni 2023 (het primaire besluit) heeft het college eisers meegedeeld dat handhavend is opgetreden ten aanzien van de erfafscheiding. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de erfafscheiding 2,30 meter hoog is, terwijl dit maximaal 2,00 meter mag zijn. Omdat belanghebbende vervolgens de erfafscheiding heeft verlaagd naar 1,94 meter, is daarmee volgens het college de overtreding ongedaan gemaakt.
2.4. Eisers hebben op 29 juli 2023 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar voeren zij onder meer aan dat het college slechts op één van de drie punten uit het handhavingsverzoek is ingegaan en dat daardoor niet binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling op hun verzoek is beslist. Eisers hebben in bezwaar om een dwangsom verzocht.
2.5. Op 5 oktober 2023 heeft in bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden ten overstaan van de Bezwaarschriftencommissie (de commissie). Naar aanleiding hiervan heeft de commissie een advies opgesteld. Hierin concludeert de commissie dat er geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Voor zover er al sprake zou zijn van het ophogen van de tuin is hiervoor op basis van het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning vereist. Een pergola valt onder ‘tuinmeubilair’ en hiervoor is, mits niet hoger dan 2,50 meter, evenmin een vergunning vereist. De erfafscheiding is naar aanleiding van het handhavend optreden door belanghebbende verlaagd naar 1,94 meter. Het meetpunt voor zowel de pergola als de erfafscheiding is het ‘aansluitend afgewerkt terrein’. In dit geval moet het (bestaande) opgehoogde terrein als het ‘aansluitend afgewerkt terrein’ worden aangemerkt, omdat het perceel alleen is opgehoogd voor zover dat nodig was om in 1992 een berging te realiseren.
2.6. Met het besluit van 12 oktober 2023 heeft het college het bezwaar van eisers, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 11 oktober 2023 dat daarvan deel uitmaakt, afgewezen en meegedeeld dat er ten aanzien van de ophoging van de tuin en de hoogte van de pergola geen sprake is van een overtreding. Ten aanzien van de ophoging van de tuin is beslist dat er op basis van het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning nodig is zodat er geen strijd is met het bestemmingsplan. Ten aanzien van de pergola is beslist dat het daarbij gaat om tuinmeubilair c.q. een overig bouwwerk waarvoor evenmin een vergunning is vereist. Een pergola is namelijk vergunningvrij toegestaan tot 2,5 meter en een overig bouwwerk tot 3 meter. De pergola in kwestie heeft een hoogte van 2,4 meter.
Beoordeling door de rechtbank
-
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek tot handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. Het handhavingsverzoek van eisers dateert van 28 februari 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
-
De rechtbank beoordeelt of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
-
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
-
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beginselplicht tot handhaving
- Voorop staat dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Volgens vaste rechtspraak geldt dat alleen onder bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan mag worden gevergd dit niet te doen.
[1] Zoals de Afdeling heeft overwogen, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel dat handhavend optreden alleen onevenredig is als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken.[2] Dan is er sprake van een bijzonder geval zoals hiervoor genoemd waarin van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie en bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
7.1. Uitgangspunt bij deze beoordeling vormt het handhavingsverzoek van 28 februari 2023. Het handhavingsverzoek kan volgens vaste rechtspraak na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid.
Is er sprake van een overtreding?
- Ter plaatste van het perceel geldt het bestemmingsplan ‘West’. Zowel het perceel van eisers als dat van belanghebbende heef de enkelbestemming ‘wonen’ en de dubbelbestemming ‘waarde-archeologie-B’.
Meting hoogte erfafscheiding en pergola
- Eisers betogen dat het college van het verkeerde meetpunt is uitgegaan bij het bepalen van de hoogte van de erfafscheiding en de pergola. Uitgangspunt is dat er gemeten moet worden vanaf het aansluitend afgewerkt terrein. Dat is de staat van het terrein zoals
gelegen direct aansluitend aan het bouwwerk. Na de bouw aangebrachte ophogingen dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten. De vergunde berging uit 1992 is volgens eisers nooit gebouwd. Op het perceel van belanghebbende is tijdens de bouw in 1929 een garage/bakkerij gebouwd die toegankelijk was vanuit [straat] . Dit bouwwerk lag destijds volgens eisers hoger dan de rest van de tuin van belanghebbende zoals uit de fundering daarvan blijkt. Volgens eisers is later, dus na 1929, het resterende deel van de tuin van belanghebbende opgehoogd om dit hoogteverschil gelijk te trekken. Deze kunstmatige ophoging past volgens eisers niet bij het natuurlijk verloop van het terrein omdat alle andere tuinen van het huizenblok waartoe het perceel van de buren behoort op hetzelfde – lagere – niveau liggen als de tuin van eisers. Volgens eisers hebben er destijds twee bouwwerken in de tuin van belanghebbende gestaan. Eén aan de kant van [straat] , zijnde de garage/bakkerij, en één aan de andere kant, met een gedeelde fundering die zowel in de tuin van eisers als die van belanghebbende lag. Als uitgangspunt van het ‘0’ punt had het college de fundering van het gedeelde bouwwerk moeten gebruiken. Hierbij verwijzen eisers naar bijlagen 7 en 8 bij het beroepschrift. Volgens eisers heeft het college verder – in het licht van al wat eisers naar voren hebben gebracht over deze kwestie – tevens het motiveringsbeginsel geschonden, nu het college zijn standpunten niet onderbouwt en baseert op onjuiste feitelijke uitgangspunten.
9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het opgehoogde terrein moet worden aangemerkt als het aansluitend afgewerkt terrein. Hoewel het klopt dat de vergunde berging uit 1992 nooit is gebouwd ligt de hogere fundering van de garage/bakkerij uit 1929 wel nog in de tuin van belanghebbende. Volgens het college is het aannemelijker dat tijdens de bouw in 1929 de volledige tuin van belanghebbende direct is opgehoogd naar het hogere niveau van de garage/bakkerij. Het aansluitend afgewerkt terrein
9.2. Uitgangspunt is dat de hoogte van zowel de erfafscheiding als de pergola dienen te worden gemeten met toepassing van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor. Volgens deze bepaling moet worden gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven. Volgens de Nota van Toelichting bij het Bor is het uitgangspunt dat gemeten wordt vanaf het aansluitend afgewerkte terrein. Dit is de staat van het terrein zoals gelegen direct aansluitend aan het bouwwerk, zoals dat na de voltooiing van de bouw is afgewerkt. Om ongewenste aanpassingen van terreinhoogten te voorkomen is in aansluiting op voorbedoelde meetbepaling het criterium toegevoegd dat niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing moeten blijven. Deze clausule leidt ertoe dat gronden niet eerst vrijelijk (en ongelimiteerd) opgehoogd kunnen worden, waarna vervolgens vanaf dat nieuwe peil de hoogtebepaling van het vergunningvrije bouwwerk kan plaatsvinden. Indien ophogingen of verdiepingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, behoren deze bij het meten van de hoogte van het bouwwerk buiten beschouwing te worden gelaten. In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, vóór de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop is opgenomen voor situaties waarin ophogingen of verdiepingen van de grond noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren.
9.3. Vaststaat dat het perceel van belanghebbende in het verleden is opgehoogd. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag wanneer dit is gebeurd en welke consequentie daaraan verbonden dient te worden. Uit de foto’s in het dossier blijkt dat er afgezien van de garage/bakkerij van belanghebbende ooit een ander bouwwerk heeft gestaan dat deels in de tuin van eisers en deels in de tuin van belanghebbende stond. Van dit bouwwerk is een afdruk zichtbaar op de muur aan de achterzijde van zowel de tuin van eisers als die van belanghebbende en dit bouwwerk stond op een fundering die ligt op het niveau van de tuin van eisers. Eisers stellen dat deze fundering als uitgangspunt moet worden genomen bij de meting omdat daaruit blijkt dat de tuin van belanghebbende niet al in 1929 is opgehoogd. Het college voert aan dat zij het aannemelijker acht dat de volledige tuin van belanghebbende direct is opgehoogd naar het hogere niveau van de fundering van de garage/bakkerij, maar levert hiervoor geen aanknopingspunten aan en onderbouwt dit standpunt ook niet. Deze stelling wijkt ook af van wat het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, in aansluiting op het advies van de bezwaarschriftencommissie, waar nog het standpunt werd ingenomen dat er sprake is van een ophoging rond 1992. Het laatstelijk ingenomen standpunt verhoudt zich bovendien niet met de fundering van het bouwwerk dat ooit in beide tuinen stond, en wel op het lagere niveau van de tuin van eisers. Deze fundering lijkt er volgens eisers op te wijzen dat er sprake is van een kunstmatige ophoging die na voltooiing van de bouw in 1929 heeft plaatsgevonden. Het college is niet op dit argument van eisers ingegaan. Het college motiveert evenmin of, en zo ja, waarom de ophoging waar het college het over heeft past bij het natuurlijk verloop van het terrein, waarbij ook de overige percelen in het huizenblok dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het aansluitend afgewerkt terrein het bestaande opgehoogde terrein dient te zijn. Dit betekent dat nog niet vaststaat wat het aansluitend afgewerkt terrein is. Dat betekent ook dat niet vaststaat dat de hoogte van de erfafscheiding en de pergola juist zijn vastgesteld en in het verlengde hiervan hoe de pergola dient te worden gekwalificeerd (tuinmeubilair of erfafscheiding). Eisers stellen zich in dit kader in hun nadere stuk van 7 april 2025 onder meer op het standpunt dat als uitgangspunt voor het bepalen van het hoogteverschil tussen het tuinpeil en de binnenvloer, de huidige situatie van de achtergevel bij [adres 2] dient te worden genomen (zoals weergegeven op de door eisers overlegde tekening nr. 2) en dat het hoogteverschil tussen het aansluitend afgewerkt terrein en de binnenvloer 81 centimeter is. Het college is ook hier niet op ingegaan. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
9.4. In dit kader hebben eisers verder nog aangevoerd dat de constateringsrapporten van de inspecteur, waarbij een controle op [adres 1] heeft plaatsgevonden, vragen oproepen, nu er sprake is van een versie 1 en een versie 2. De uitgangspunten en uitkomsten van de twee rapporten zijn verschillend, terwijl beide rapporten verwijzen naar dezelfde inspectiedatum (11 april 2023). Eisers hebben in hun stuk van 7 april 2025 gemotiveerd kritiek geuit op de constateringsrapporten en zij stellen daarin, kort gezegd, onder andere dat er sprake is geweest van een theoretische meting op basis van aannames, waarbij geen rekening is gehouden met de werkelijke situatie.9.5. De rechtbank constateert het navolgende.
In versie 1 staat onder het kopje Inspectiebevindingen het volgende: “Uit onderzoek is gebleken dat de hoogte van de originele tuingrond tussen de 55 en 60cm onder het niveau van de keukenvloer was gepland. Deze maat komt uit een doornsnede van de bouwtekening zoals deze in ons archief te vinden is. Het is onduidelijk of de grondhoogte van het achtererfgebied ook dezelfde hoogte moest hebben op de hoekgebouwen daarnaast doet een oude fundering in de tuin van het hoekpand vermoeden dat dit niet het geval was. Tevens kan er vanuit worden gegaan dat de gebouwen en dus ook de hoogte van de keukenvloer in alle jaren dat dit gebouw hier staat is veranderd. Het bepalen van een definitief 0 punt is dan ook in dit geval niet te doen. Om toch ergens vanaf te meten hebben we de hoogte van de fundering aangehouden welke 5 tot 8 cm onder de top van de tegels ligt.”
Over het ‘0 punt’ staat verder nog:
“Bepalen 0 punt**Deze is op basis van de tekeningen niet met volledige zekerheid vast te stellen omdat de doorsnede van de woning zoals op tekening zijn aangegeven niet de hoekwoning betreft waar de melding op is gemaakt.”
In versie 2 staat onder het kopje Inspectiebevindingen:
“Na meting is gebleken dat het terrein achter het hoekpand op [adres 1] , tussen de 55 en 60cm hoger is dan de tuin van [adres 2] . Uit onderzoek blijkt dat in de achtertuin op de hoek van [adres 1] vanaf circa 1992 een bouwwerk heeft gestaan waarvoor een hoger gelegen fundering is aangelegd. De bouwvergunning voor dit bouwwerk dateert uit 1992. Het betreffende vergunde bouwwerk is inmiddels afgebroken maar de fundering is blijven liggen. De bewoner van de [adres 1] heeft de tuin dan ook niet zelf opgehoogd en de tuin kan door de nog aanwezige legaal aangelegde fundering niet verlaagd worden, noch is er een verplichting daartoe.”
“*Bepalen 0 punt:**Het meetpunt is bepaald door de laatst vergunde situatie in 1992 onder [dossiernummer] . Er bevind zich een oude fundering vrij direct onder de tegels in de tuin (zie foto 003). Deze is bedekt met een laagje zand van 1 tot 2 cm waarop een tegel (aansluitend afgewerkt terrein) is geplaatst. De bovenzijde van de tegel nemen wij met onderbouwing van de laatst vergunde situatie als het 0 punt om metingen te verrichten.”*9.6. De rechtbank stelt aan de hand van het bovenstaande vast dat in deze twee versies verschillende uitgangspunten worden gehanteerd om tot een meting te komen. In versie 1 wordt uitgegaan van “de hoogte van de fundering welke 5 tot 8 cm onder de top van de tegels ligt”, waarbij overigens niet duidelijk is op welke fundering men doelt en om welke tegels het gaat. In versie 2 wordt uitgegaan van een fundering van een vergund bouwwerk uit 1992 op [adres 1] . Deze versie 2 was volgens het college bedoeld als correctie op versie 1 omdat de inspecteur toen niet op de hoogte was van dit bouwwerk. Eisers hebben daarover echter terecht aangevoerd dat dit vergunde bouwwerk nooit is gerealiseerd, zoals het college heeft bevestigd in zijn stuk van 20 januari 2025. 9.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op deze gang van zaken, en gelet op de gesignaleerde onduidelijkheden en onjuistheden geen conclusie worden getrokken uit deze rapporten ten aanzien van het aansluitend afgewerkt terrein en de daarop te baseren metingen. Door deze rapporten aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, heeft het college er naar het oordeel van de rechtbank blijk van gegeven onzorgvuldig onderzoek te hebben gedaan.
9.8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond vanwege strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Pergola: tuinmeubilair of erfafscheiding? 10. Uit artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II van het Bor volgt dat de maximale hoogte van een vergunningvrije erfafscheiding 200 centimeter is. De vraag is of de pergola een erfafscheiding is, zoals eisers stellen, of dat er sprake is van vergunningsvrij tuinmeubilair zoals het college stelt. Eisers stellen dat de pergola op de erfgrens staat en feitelijk als erfafscheiding fungeert en het college stelt dat de pergola evenwijdig aan de erfgrens staat. Het college heeft als motivering van het besluit dat de pergola vergunningsvrij is gesteld dat de pergola tuinmeubilair is omdat de langste zijde van de pergola evenwijdig staat aan het huis en slechts voor een kleiner deel evenwijdig aan de erfgrens.
10.1. Om te beoordelen of de pergola en de al bestaande erfafscheiding als één erfafscheiding moeten worden aangemerkt moet worden beoordeeld of de pergola, gelet op het uiterlijk en de functie daarvan, vanaf aanvang deel uitmaakte van de erfscheiding. Hierbij dient te worden beoordeeld of het bouwwerk voor wat betreft uiterlijk van de erfafscheiding te onderscheiden is en of het bouwwerk afscheidende werking heeft.
10.2. De rechtbank heeft met partijen op de zitting aan de hand van de foto’s vastgesteld dat de langste zijde van de pergola niet evenwijdig aan het huis staat, maar aan de zijde van de erfafscheiding. Hiermee komt de onderbouwing van dit deel van het besluit van het college te vervallen. Dit levert een motiveringsgebrek op.
10.3. Het college is verder niet ingegaan op de door eisers aangevoerde argumenten dat en waarom er geen sprake is van tuinmeubilair, maar van een met de afscheidingsmuur verbonden erfafscheiding. Het gaat hier volgens eisers om een erfafscheidingsmuur die ooit is verstevigd door hier aan de zijde van eisers houten palen tegenaan te plaatsen. Bovenop deze palen heeft belanghebbende de horizontale palen van de pergola geplaatst. De rechtbank stelt in dit kader aan de hand van de foto’s onder meer vast dat de pergolapalen ongeveer twee meter uit elkaar staan, dat ze duidelijk zichtbaar zijn en dat ze het aangezicht van de erfafscheiding in belangrijke mate bepalen.
10.4. De rechtbank constateert dat het college de(ze) feitelijke situatie niet heeft beoordeeld, terwijl dat gelet op het toetsingskader zoals genoemd in onderdeel 10.1 hiervoor wel nodig is om tot een juiste kwalificatie te kunnen komen. Het college heeft kennelijk enkel gekeken naar de ligging van de pergola ten opzichte van de erfgrens en het huis, waarvan de conclusie die daaraan is verbonden onjuist blijkt te zijn zoals hiervoor in 10.2 is opgenomen. Gelet hierop is ook hier sprake van een motiveringsgebrek.
Heeft het college een dwangsom verbeurd? 11. Eisers stellen zich tot slot op het standpunt dat zij recht hebben op een bestuurlijke dwangsom omdat het college niet tijdig op hun volledige handhavingsverzoek heeft beslist. Vanwege het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek hebben eisers het college op 7 juni 2023 in gebreke gesteld. Het college heeft weliswaar binnen twee weken hierna een beslissing genomen, maar deze beslissing is onvolledig. Hierin wordt namelijk niet ingegaan op alle drie de door eisers gestelde overtredingen, maar enkel op de te hoge erfafscheiding. Over de hoogte van de pergola en de tuinophoging is door het college pas op 12 oktober 2023 beslist. Dit is te laat en daarom menen eisers recht te hebben op de dwangsom.
11.1. De rechtbank is van oordeel dat het college geen dwangsom heeft verbeurd. Met de beslissing van 22 juni 2023 heeft het college tijdig op het handhavingsverzoek beslist. Dat het college in het besluit van 22 juni 2023 niet op alle onderdelen van dit verzoek heeft beslist, laat onverlet dat er een besluit is genomen. Dat eisers het met dat besluit niet eens zijn, maakt dat niet anders. Voor een inhoudelijke behandeling van dat besluit is bezwaar en beroep de geëigende weg.
Conclusie en gevolgen
- Gelet op wat de rechtbank onder 9.3 t/m 9.8, 10.2 en 10.4 heeft overwogen is het beroep gegrond omdat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en niet zorgvuldig is voorbereid. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt daarom vernietigd.
12.1. De rechtbank ziet gelet op (de aard van de) gebreken geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Het college dient nader onderzoek te (laten) doen om vast te stellen wat het aansluitend afgewerkt terrein is, waarbij gelet op het natuurlijke verloop van het terrein ook de omliggende percelen dienen te worden betrokken, om te kunnen komen tot het meetpunt op basis waarvan de hoogte van de erfafscheiding en de pergola kunnen worden vastgesteld. Met inachtneming van de uitkomst van dit onderzoek dient het college, mede aan de hand van de feitelijke situatie, nader te onderzoeken of de pergola als tuinmeubilair dient te worden gekwalificeerd of als erfafscheiding. Pas na dit nader onderzoek kan worden vastgesteld of er sprake is van een overtreding.
12.2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 14,32 (reiskosten).
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt de beslissing op bezwaar;
-
draagt het college op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op bezwaar met
inachtneming van deze uitspraak;
-
bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
-
veroordeelt het college tot betaling van € 14,32 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Veth, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:2 Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 4:17
- Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
(…)
- De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 5.1
- In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
(…)
Artikel 7:12
- De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1
- Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk. b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald, (…)
- Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Artikel 2.3a
- Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
(…)
Besluit omgevingsrecht (BOR)
Artikel 2.3 (…) 2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Bijlage II BOR
Artikel 1 (…)
- Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
(…)
Artikel 2 Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: (…)
- tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;
(…)
- een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
o a. niet hoger dan 1 m, of o b. niet hoger dan 2 m, en 1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat, 2°. achter de voorgevelrooilijn, en 3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
Planregels bestemmingsplan ‘West’ gemeente Schiedam
Artikel 24.4.1 Algemeen Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a. grondwerkzaamheden, waartoe ook wordt gerekend het ontginnen, verlagen, afgraven, diepploegen, woelen en mengen van gronden; b. het aanleggen, verdiepen, verbreden van sloten, watergangen en overige waterpartijen; c. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen; d. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur dan wel het indrijven van enig ander voorwerp.
Artikel 24.4.2 Toepassingsbereik. Het in lid 24.4.1 bedoelde verbod geldt:
a. ter plaatse van de aanduiding 'Waarde - archeologie B' voor werken en werkzaamheden welke beneden het maaiveld reiken en met een gezamenlijk oppervlak groter dan 200 m²;
(…)
ABRvS 30 oktober 2024, ECLI:NL:2024:4375.
ABRvS 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1569.
Stb. 2010, 143, blz. 139
ABRvS 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:958.
Artikel 3:2 van de Awb.
ABRvS 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:323.
Artikel 1, tweede lid, onder c van Bijlage II van het Bor.