Uitspraak inhoud

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: 11623060 \ CV EXPL 25-523

Vonnis van 30 september 2025

in de zaak van

[eiser], te [woonplaats 1], eisende partij, hierna te noemen: [eiser], gemachtigde: mr. K.E.M. Wigger,

tegen

[gedaagde], te [woonplaats 2],gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde], gemachtigde: mr. A. aan het Rot.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 24 maart 2025, waarbij naast [gedaagde] ook haar meerderjarige dochter [naam 1] in rechte is betrokken; - de conclusie van antwoord;- de brief van de rechtbank waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;

  • de akte eiswijziging met nadere producties van [eiser], ingekomen ter griffie op

19 augustus 2025;- de mondelinge behandeling van 1 september 2025, die via een Teams-verbinding heeft plaatsgevonden. De gemachtigden van partijen waren ter zitting aanwezig, partijen zelf niet.

De gemachtigde van [eiser] heeft ter zitting laten weten de vordering ten aanzien van [naam 1] in te trekken, zodat in deze zaak alleen [gedaagde] nog gedaagde is.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De zaak in het kort

2.1. Partijen hebben een vriendschappelijke relatie met elkaar gehad. In dat kader heeft [gedaagde] een gedeelte van de woning van [eiser] gehuurd. De relatie tussen partijen is in februari 2025 verbroken en de huurovereenkomst is per 16 mei 2025 met wederzijds goedvinden beëindigd. [eiser] vordert betaling van de achterstallige huur, de op grond van de huurovereenkomst verschuldigde boetes en de door [eiser] aan [gedaagde] geleende gelden. [gedaagde] heeft hier verweer tegen gevoerd. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] in redelijkheid aanspraak kan maken op betaling van de achterstallige huur over de periode van 1 augustus 2024 tot en met 15 mei 2025 en zij wijst dit deel van de vordering toe. Verder is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] zich, waar het gaat om het boetebeding in de huurovereenkomst, niet met (succes) op artikel 6:233 BW kan beroepen. De kantonrechter ziet in dit geval wel aanleiding om de boete te matigen. De vordering tot terugbetaling van de geleende bedragen wordt ook toegewezen, maar de kantonrechter kent [eiser] bij de proceskostenvergoeding wel een lager salaris gemachtigde en een lagere vergoeding van het door haar betaalde griffierecht toe, omdat voor een deel van het geleende bedrag te vroeg is gedagvaard.

3 De vaststaande feiten

3.1. Partijen hebben een vriendschappelijke relatie met elkaar gehad. Deze is in februari 2025 verbroken en partijen hebben sindsdien, vanwege een slechte verstandhouding, geen contact meer met elkaar.

3.2. [gedaagde] huurde sinds 1 januari 2024 een gedeelte van de woning aan de [adres] van [eiser]. De huurprijs bedroeg € 490,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

De huurovereenkomst is per 16 mei 2025 met wederzijds goedvinden beëindigd.

3.3. [gedaagde] heeft een huurachterstand laten ontstaan.

3.4. [eiser] heeft op 22 februari 2024 een geldbedrag van € 13.000,00 aan [gedaagde] geleend.

4 Het geschil

4.1. [eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter [gedaagde] bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren[1] vonnis veroordeeld tot betaling van:

[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op grond van de huurovereenkomst en de diverse geldleningsovereenkomsten op haar rustende (terug)betalingsverplichtingen.

4.2. [gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten).

4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling

de (gestelde) huurachterstand

5.1. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] de huur over de periode van augustus 2024 tot en met 15 mei 2025 onbetaald heeft gelaten. In haar akte vermeerdering van eis maakt zij aanspraak op betaling van € 4.157,10 (€ 3.430,00 + € 727,10) aan achterstallige huur.

5.2. [gedaagde] erkent de huurachterstand grotendeels, met dien verstande dat zij zich op het standpunt stelt dat zij de huur voor augustus 2024 wel heeft betaald. Zij verwijst in dat verband naar een betaling van 24 juli 2024. Volgens [gedaagde] is geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht.

Ter zitting is namens [gedaagde] nog aangevoerd dat zij alle huishoudelijke werkzaamheden in de woning verrichtte en dat daar volgens [gedaagde] een tegenprestatie van [eiser] tegenover hoort te staan. Die tegenprestatie zou in dit geval moeten neerkomen op een verlaging van de huurschuld.

5.3. Vooropgesteld zij dat partijen het erover eens zijn dat het regelmatig gebeurde dat [gedaagde], in het geval zij huur betaalde, deze niet voor de eerste van de maand betaalde. Volgens [eiser] heeft zij daar destijds geen punt van gemaakt, omdat partijen toen nog een vriendschappelijke relatie hadden en samen in de woning woonden.

5.4. De kantonrechter stelt vast dat uit de door partijen overgelegde betalingsoverzichten volgt dat [gedaagde] op 24 juli 2024 inderdaad een bedrag van € 490,00 aan [eiser] heeft betaald. Volgens [eiser] heeft zij de betaling van 24 juli 2024 op de oudste schuld, te weten de achterstallige huur over juli 2024, afgeboekt zodat de huur van augustus 2024 nog open staat. [gedaagde] heeft niet dan wel onvoldoende bestreden dat de huur van juli 2024 achterstallig was. Nu [eiser] bij de overboeking van 24 juli 2024 niet expliciet heeft vermeld dat de betaling de huur voor de maand augustus 2024 betrof, mocht [eiser] de betaling afboeken op de oudste schuld, zijnde de achterstallige huur voor juli 2024. Dit volgt uit artikel 6:43 tweede lid Burgerlijk Wetboek (BW). Met de betaling van 24 juli 2024 is dus de huur voor juli 2024, en niet de huur voor augustus 2024, voldaan. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een huurachterstand over de periode van augustus 2024 tot en met 15 mei 2025 en dat het gevorderde bedrag van € 4.157,10 in beginsel toewijsbaar is.

5.5. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser], gezien haar toezegging dat de huur mocht worden betaald als daarvoor financiële ruimte was, in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door nu ineens betaling van de volledige huurachterstand te vorderen. [gedaagde] verwijst in dat verband naar een e-mailbericht van [eiser] van 2 maart 2025, waarin [eiser] schrijft: “Je vroeg me om een overzicht van uitstaande bedragen over de afgelopen jaren. Deze heb ik hieronder opgesomd. (…) Laat maar weten als je nieuwe huur en loon enzo duidelijk is en wat je per maand zou kunnen afbetalen totdat je een groot bedrag ontvangt en het ineens kan aflossen. (…)”.

5.6. Anders dan [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] in redelijkheid aanspraak kan maken op betaling van de achterstallige huur. De kantonrechter overweegt in dat verband dat vriendschappelijke relatie tussen partijen inmiddels is verbroken en dat ook aan de huurrelatie tussen hen een einde is gekomen. Er is sprake van een aanzienlijke huurachterstand. [gedaagde] heeft de huur van augustus 2024 tot en met 15 mei 2025 (9,5 maand) onbetaald gelaten. [eiser] heeft - onbestreden - aangevoerd dat zij [gedaagde], in de periode dat zij een vriendschappelijke relatie met haar had en met haar samenwoonde, waar het gaat om (tijdige) betaling van de huur, inderdaad enige ruimte heeft geboden. Ook heeft zij - eveneens onbestreden - aangevoerd dat zij [gedaagde] na het beëindigen van die vriendschappelijke relatie tevergeefs heeft gesommeerd tot betaling van de achterstallige huur over te gaan en in dat kader ook tevergeefs heeft geprobeerd om een minnelijke regeling te treffen. Verder volgt uit het e-mailbericht van 5 maart 2025 dat [eiser] eerdere toezeggingen met betrekking tot de betalingsverplichtingen van [gedaagde] op die datum uitdrukkelijk heeft ingetrokken. Zij schrijft aan [gedaagde]: “Ik stop met deze zinloze communicatie. Ik trek al mijn gedane voorstellen en aangeboden regelingen bij deze in. Je kunt per ommegaande al het openstaande betalen op mijn rekening (…)”.

5.7. [gedaagde] beroept zich er verder op dat [eiser] de huurachterstand pas kort voor deze procedure (op 20 maart 2025) bij de gemeente heeft gemeld, terwijl er op dat moment al een huurachterstand van 8 maanden was. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daarmee niet voldaan aan haar schadebeperkende verplichtingen op grond van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: het Besluit), en is het ook om die reden niet redelijk om de achterstallige huur ineens op te eisen.

[eiser] erkent dat de huurachterstand pas op 20 maart 2025 (namens haar) bij de gemeente is gemeld. Zij beroept zich erop dat zij, als particuliere verhuurder, niet op de hoogte was van de verplichtingen en dat haar gemachtigde meteen na inschakeling alsnog een melding bij de gemeente heeft gedaan. Verder voert [eiser] aan dat de situatie onhoudbaar is geworden en dat een minnelijke schuldenregeling niet meer tot de mogelijkheden behoort.

5.8. De kantonrechter stelt voorop dat het Besluit als doel heeft schulden van inwoners vroeg te signaleren en op die manier problematische schulden en huisuitzettingen te voorkomen. In artikel 2 is - onder meer - bepaald dat een verhuurder, in geval van een huurachterstand, de contactgegevens van de huurder en de hoogte van de huurachterstand bij de gemeente moet melden. De informatieverstrekking en melding maken mogelijk dat door tussenkomst van een schuldhulpverlener kan worden onderzocht of er een reële andere mogelijkheid bestaat voor het incasseren van de huurachterstand zonder dat het tot ontbinding en huisuitzetting leidt. Het Besluit maakt geen onderscheid tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, zodat de meldplicht ook voor [eiser] als particuliere verhuurder geldt.

5.9. Vaststaat dat [eiser] de huurachterstand pas kort voor deze procedure bij de gemeente heeft gemeld. Dat heeft naar het oordeel van de kantonrechter echter niet tot gevolg dat [eiser] in deze procedure (in redelijkheid) geen aanspraak kan maken op betaling van de achterstallige huur. Zij overweegt in dat verband het volgende: Het Besluit bevat geen sanctie op het niet melden van de huurachterstand aan de gemeente en laat de mogelijkheid van de verhuurder onverlet om in rechte aanspraak te maken op betaling van de achterstallige huur dan wel, vanwege de ontstane huurachterstand, ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechter de vraag of is voldaan aan de verplichtingen op grond van artikel 2 van het Besluit kan betrekken bij de afweging of ontbinding van de huurovereenkomst in verband met de ontstane achterstand is gerechtvaardigd. In dit geval ligt echter geen vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst (meer) voor. Daarbij komt dat het, gezien de inkomenspositie van [gedaagde], niet aannemelijk is dat een vroegsignalering het oplopen van de huurschuld had kunnen voorkomen. Uit de overgelegde stukken volgt immers dat zij al lange tijd onvoldoende inkomsten had om de huur te kunnen betalen.

5.10. De kantonrechter gaat voorbij aan de tijdens de zitting door de gemachtigde van [gedaagde] nog naar voren gebrachte stelling dat de huurschuld moet worden verlaagd met een tegenvordering die [gedaagde] op [eiser] heeft in verband met de door haar in de woning verrichte huishoudelijke werkzaamheden. Daartoe overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] deze, door [eiser] bestreden, stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Bovendien is niet aangevoerd om welk in mindering te brengen bedrag het dan zou moeten gaan.

de gevorderde boete

5.11. [eiser] maakt aanspraak op betaling van een boete van € 3.000,00 en baseert zich daarbij op artikel 11 van de huurovereenkomst. Daarin staat vermeld: “11.1 Huurder en verhuurder komen overeen dat indien huurder tekortschiet in de nakoming van zijn verplichting(en) uit hoofde van de nagenoemde bepaling(en) hij aan verhuurder een direct opeisbare boete verbeurt zoals hieronder vermeld:

11.2 Voor iedere overtreding van een verplichting uit deze huurovereenkomst (…) is huurder aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 100,00 per kalenderdag verschuldigd, met een maximum van € 3.000,00 onverminderd zijn gehoudenheid om alsnog aan deze verplichting te voldoen (…). Indien verhuurder een professionele partij is, is dit artikel 11.2 niet van toepassing.”

5.12. [gedaagde] stelt zich allereerst op het standpunt dat [eiser] geen beroep kan doen op die bepaling, omdat deze oneerlijk en onredelijk bezwarend is als bedoeld in artikel 6:233 aanhef en onder a BW.

Subsidiair, voor het geval mocht worden geoordeeld dat [eiser] een beroep kan doen op de boetebepaling van artikel 11, beroept [gedaagde] zich erop dat de boete buitensporig hoog is en niet in redelijke verhouding staat tot de huurachterstand, zodat deze moet worden gematigd. Is sprake van een oneerlijk, onredelijk bezwarend beding?

5.13. [gedaagde] beroept zich op artikel 6:233 BW. Een beroep op die bepaling is alleen mogelijk als het bestreden beding onderdeel uitmaakt van algemene voorwaarden in de zin van artikel 6:231 onder a BW. Dat artikel geeft de volgende definitie van algemene voorwaarden: “een of meer bedingen die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen”. Daarvan is in dit geval geen sprake. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [eiser] een particuliere, niet bedrijfsmatig handelende, verhuurder is en dat in dit geval sprake is van een eenmalige huurovereenkomst tussen twee consumenten. Partijen hadden een vriendschappelijke relatie met elkaar en [eiser] heeft (incidenteel) een deel van de door haarzelf bewoonde woning aan [gedaagde] verhuurd. Daarbij heeft zij enkel, eenmalig, gebruik gemaakt van de door een derde, de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ), opgestelde model huurovereenkomst woonruimte onbepaalde tijd en de Algemene Bepalingen huurovereenkomst woonruimte (versie april 2017). [eiser] kan derhalve niet worden aangemerkt als gebruiker van algemene voorwaarden in de zin van artikel 6:231 onder b BW.

Nu geen sprake is van een consumentenovereenkomst, hoeft de kantonrechter niet te toetsen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen.

Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] zich niet (met succes) op artikel 6:233 BW kan beroepen.

Moet de boete worden gematigd?

5.14. Artikel 6:94 BW bepaalt dat de rechter, op verlangen van de schuldenaar, de bedongen boete kan matigen indien de billijkheid dat klaarblijkelijk eist. Met die bevoegdheid moet terughoudend worden omgegaan. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mag de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen zal moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Ten aanzien van het niveau van matiging geeft de wet aan dat de rechter een beding dat - mede - in de plaats komt van de wettelijke schadevergoeding niet mag matigen tot een bedrag dat lager is dan hetgeen de benadeelde op grond van de wet zou toekomen.

5.15. Bij de beoordeling van de vraag of de boete moet worden gematigd neemt de kantonrechter de volgende omstandigheden in aanmerking. De, door een derde opgestelde, (model) huurovereenkomst is afkomstig van [eiser] en [gedaagde] heeft onbestreden gesteld dat partijen niet afzonderlijk over het boetebeding hebben onderhandeld. Er is sprake van ‘een eenheidsboete’, in die zin dat de boete ziet op schending van verschillende op [gedaagde] als huurder rustende verplichtingen. Het beding is niet specifiek geschreven voor de situatie van niet tijdige huurbetaling. Het boetebedrag is daarmee ook niet afhankelijk van de hoogte van de huurprijs. Verder ziet het boetebeding alleen op verplichtingen van [gedaagde] als huurder en niet op verplichtingen van [eiser] als verhuurder. Het boetebeding houdt in dat [gedaagde] als huurder een boete van € 100,00 is verschuldigd voor iedere dag dat zij de huurbetalingsverplichting niet (volledig) nakomt. De boete kan dus behoorlijk snel oplopen. Wel is de boete in dit geval gemaximeerd op € 3.000,00, op welk bedrag [eiser] in deze procedure ook aanspraak maakt. Een boete op niet tijdige betaling strekt niet alleen tot nakoming, maar strekt onmiskenbaar ook tot vergoeding van de schade van de verhuurder. Op grond van de wet moet de schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in dit geval worden gesteld op de wettelijke rente. Die over de huurachterstand tot en met 15 mei 2025 verschuldigde wettelijke rente bedraagt € 213,90. De boete is daarmee ruim veertien keer zo hoog als de schade. [eiser] heeft niet (onderbouwd) gesteld dat zij ten gevolge van het uitblijven van de betaling van de huurtermijnen nog andere schade heeft geleden die hoger is dan de wettelijke schadevergoeding.

5.16. Naar het oordeel van de kantonrechter leidt onverkorte toepassing van het gevorderde maximale boetebedrag onder de hiervoor vermelde omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat. Er is sprake van een wanverhouding tussen de wettelijke schadevergoeding wegens het uitblijven van de betalingen van de huurprijs en het op grond van het boetebeding verschuldigde bedrag, dat ruim veertien keer zo hoog is. Gesteld noch gebleken is dat partijen deze wanverhouding hebben beoogd. De wanverhouding kan slechts gedeeltelijk worden gerechtvaardigd door het karakter van de boete als prikkel tot tijdige nakoming. Onder deze omstandigheden eist de billijkheid klaarblijkelijk dat de boete wordt gematigd. De kantonrechter zal de boete matigen tot € 500,00.

de (gestelde) geldleningen

5.17. Volgens [eiser] heeft zij de volgende bedragen aan [gedaagde] geleend:

€ 17.749,00

[eiser] maakt aanspraak op terugbetaling van € 17.749,00. Ter onderbouwing van de geldleningen verwijst [eiser] naar de door haar overgelegde Whatsappberichten en haar bankafschriften. [eiser] beroept zich er in dat verband op dat [gedaagde] haar meermalen heeft toegezegd dat zij de geleende bedragen zou terugbetalen en dat daaruit volgt dat [gedaagde] de schuld(en) erkent.

5.18. [gedaagde] erkent de lening van € 13.000,00. Zij stelt zich echter op het standpunt dat deze lening nog niet opeisbaar is, omdat zij nooit een brief heeft ontvangen waarin aanspraak is gemaakt op terugbetaling maar meteen tot dagvaarding is overgegaan. Bovendien vindt zij dat haar, gezien haar beperkte inkomsten, een redelijke termijn voor terugbetaling moet worden gegund.

De overige geldleningen worden door [gedaagde] bestreden. Zij beroept zich er in dat verband op dat partijen, in het kader van de uitoefening van een gezamenlijke huishouding, over en weer van alles voor elkaar betaalden zonder dat er een verplichting tot terugbetaling of verrekening ontstond. [gedaagde] voert aan dat zij ook betalingen heeft gedaan aan/voor (de zoon van) [eiser]. Volgens [gedaagde] belopen de door haar aan/voor [eiser] betaalde bedragen een bedrag van € 5.660,00. Zij verwijst in dat verband naar een overzicht van gedane overboekingen.

Subsidiair, voor het geval mocht worden aangenomen dat wel sprake is van geldleningen, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de betalingen die zij aan/voor [eiser] heeft gedaan in mindering moeten worden gebracht op het eventuele lening deel dat [gedaagde] nog aan [eiser] is verschuldigd.

de lening voor schulden ter hoogte van € 13.000,00

5.19. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] een bedrag van € 13.000,00 aan [gedaagde] heeft geleend.

Partijen verschillen van mening over de vraag of de lening ten tijde van dagvaarding op 24 maart 2025 al opeisbaar was, in die zin dat [eiser] op dat moment (al) aanspraak kon maken op terugbetaling daarvan. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval, omdat [eiser] haar niet tot terugbetaling heeft aangeschreven en haar ook (nog) geen redelijke termijn voor terugbetaling heeft gesteld. Volgens [eiser] is de lening wel opeisbaar. Zij beroept zich er in dat verband op dat zij deze op 27 februari 2025, althans op 5 maart 2025, heeft opgeëist.

De kantonrechter overweegt en oordeelt als volgt.

5.20. In artikel 7:129e Burgerlijk Wetboek (BW) is, samengevat weergeven, het volgende bepaald: Als het moment van terugbetaling niet contractueel is geregeld, dan is de lener verplicht het door haar op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. En als het moment van terugbetaling wel contractueel is geregeld, dan is de lener verplicht om het verschuldigde op dat tijdstip terug te betalen.

5.21. Partijen hebben met betrekking tot de geldlening van € 13.000,00 geen moment van terugbetaling afgesproken. Dat houdt in dat [eiser] zes weken na de opeising daarvan aanspraak kan maken op terugbetaling van het aan [gedaagde] geleende bedrag. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, stelt de wet niet als eis dat voor (terug) betaling een redelijke termijn wordt gesteld, maar geldt conform artikel 7:129e BW een termijn van zes weken.

Volgens [eiser] heeft zij de lening op 27 februari 2025, althans op 5 maart 2025 opgeëist. Zij verwijst in dat verband naar de door haar overgelegde berichten.

Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit het bericht van 27 februari 2025 niet dat [eiser] de lening heeft opgeëist. Uit het bericht van 5 maart 2025 volgt dat daarentegen wel. Dat betekent dat de zes weken termijn uit artikel 7:129e BW op 5 maart 2025 is gaan lopen en dat [eiser] pas vanaf 16 april 2025 aanspraak kan maken op terugbetaling van de lening van € 13.000,00. In die zin heeft [gedaagde] gelijk dat voor dit deel van de vordering te vroeg is gedagvaard. Ten tijde van het verweer van [gedaagde], dat zij bij conclusie van antwoord van 27 mei 2025 heeft gevoerd, was de termijn van zes weken echter wel verstreken en in de nadien genomen akte eiswijziging heeft [eiser] nogmaals uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op terugbetaling van de geldlening. De kantonrechter ziet in deze omstandigheden van het geval aanleiding om de vordering tot terugbetaling van de geldlening van € 13.000,00 toe te wijzen, ondanks het moment van vroege dagvaarding. Daartoe overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] niet heeft bestreden dat zij € 13.000,00 van [eiser] heeft geleend en dat zij dit bedrag aan [eiser] moet terugbetalen. De terugbetalingsverplichting staat daarmee tussen partijen vast. Naar het oordeel van de kantonrechter is het voor beide partijen onwenselijk dat [eiser] een nieuwe procedure zal moeten starten om het door haar geleende bedrag terug te kunnen vorderen, met alle kosten voor partijen van dien. De kantonrechter zal de omstandigheid dat [eiser] voor dit deel van de vordering te vroeg heeft gedagvaard wel meewegen bij de beoordeling van de gevorderde proceskostenveroordeling.

de overige door [eiser] gestelde geldleningen

5.22. Vooropgesteld zij dat [gedaagde] niet heeft bestreden dat [eiser] de door haar genoemde bedragen aan of voor [gedaagde] heeft betaald.

5.23. Partijen verschillen van mening over de (beantwoording van de) vraag of sprake is van geldleningen. De kantonrechter overweegt en oordeelt als volgt.

Ad a de gestelde naamloze lening van 7 april 2022 ter hoogte van € 1.500,00

5.24. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de (bewoordingen van de) door [eiser] overgelegde Whatsapp correspondentie en betalingsbewijzen dat zij op 7 april 2022 een bedrag van € 1.500,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Op 7 januari 2022 stuurt [gedaagde] een bericht aan [eiser] met de volgende inhoud: “Even een vraag (…) Mijn autoreparatie viel veel duurder uit. (…) Is het mogelijk dat ik van jou een tijdelijke lening kan nemen, waarmee ik straks in één keer alles terugbetaal? (…)” In antwoord op de vraag van [eiser] hoeveel ze nodig zou hebben en wanneer ze verwacht terug te betalen, antwoordt [gedaagde]: “1500, ik denk uiterlijk binnen drie maanden, maar zodra ik het heb, maak ik het direct over natuurlijk”. Uit het bankafschrift van 7 januari 2022 valt op te maken dat [eiser] die dag € 1.500,00 aan [gedaagde] heeft overgemaakt, met de omschrijving lening voor auto.

Ad b de gestelde naamloze lening van 5 maart 2023 ter hoogte van € 800,00

5.25. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de door [eiser] overgelegde Whatsapp correspondentie en betalingsbewijzen ook dat zij op 5 maart 2023 een bedrag van € 800,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Op 5 maart 2023 stuurt [gedaagde] een bericht aan [eiser] met de volgende inhoud: “[eiser] ik heb een vraag. 1 april krijgen we eindelijk de dubbele kinderbijslag. Zou jij mij dit bedrag kunnen voorschieten, dat ik het je (…) op 1 april (…) weer direct terugboek? Ik heb een paar hoge rekeningen die ik snel moet voldoen (…).” In antwoord op de vraag van [eiser] hoeveel ze nodig heeft, antwoordt [gedaagde]: “Als het kan dan 800 je hebt het 1 april direct terug. (…)” Uit het bankafschrift van 5 maart 2023 volgt van [eiser] op die dag € 800,00 aan [gedaagde] heeft overgemaakt, met de omschrijving lening.

Ad c de gestelde naamloze lening van 5 maart 2023 ter hoogte van € 600,00

5.26. [eiser] heeft bij akte stukken overgelegd ter onderbouwing van de gestelde lening van € 600,00. De kantonrechter maakt daaruit op dat zij terugbetaling vordert van het op 1 november 2023 aan [gedaagde] betaalde bedrag en dat de in de dagvaarding in dat verband genoemde datum (5 maart 2023) een verschrijving betreft. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de door [eiser] overgelegde Whatsapp correspondentie en betalingsbewijzen dat zij op 1 november 2023 een bedrag van € 600,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Op 1 november 2023 stuurt [gedaagde] een bericht aan [eiser] met de volgende inhoud: “Zou je misschien geld willen overmaken? Dan kan ik ook sleutels bijmaken zo. Je krijgt alles (…) zsm terug.” In antwoord op de vraag van [eiser] hoeveel ze nodig heeft, antwoordt [gedaagde]: “Ja als het kan doe maar 600 (…).” Uit het bankafschrift van 1 november 2023 volgt van [eiser] op die dag € 600,00 aan [gedaagde] heeft overgemaakt.

Ad d, e en f de gestelde leningen van € 650,00 en € 750,00 voor garage [bedrijf] en de gestelde lening van € 449,00 voor [naam 2] i.v.m. een fiets

5.27. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de door [eiser] overgelegde Whatsapp correspondentie en betalingsbewijzen dat zij op 1 december 2023 totaal € 1.400,00 aan [gedaagde] heeft geleend en dat zij op 2 december 2023 een bedrag van € 449,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Op 1 december 2023 stuurt [gedaagde] een bericht aan [eiser] met de volgende inhoud: “Lieve schat, ik durf het bijna niet te vragen met die hoge kosten de laatste tijd maar de garage zit nogal in mijn nek. En de fietsenwinkel ook. [naam 3] heeft een leenfiets. De fiets is al 2 weken geleden klaar maar ik heb geen geld om hem op te halen (…)” In antwoord op de vraag van [eiser] hoeveel ze nodig heeft, geeft [gedaagde] te kennen dat ze € 1.389,25 nodig heeft. [eiser] zegt vervolgens toe € 1.400,00 te zullen overmaken en vraagt [gedaagde] om haar een tikkie te sturen. Verder bericht [eiser] aan [gedaagde]: “En ik kan wel met [naam 3] naar de fietsenwinkel morgen. [naam 2] toch?” [gedaagde] reageert met: “Heeeeeeeel erg bedankt. Je moet maar een overzicht maken. Dan weet ik wat je nog precies moet terugbetalen.” Uit de bankafschriften van 1 december 2023 volgt dat [eiser] twee overboekingen aan [gedaagde] heeft gedaan, ter hoogte van € 650,00 en € 750,00 met de omschrijving(en) (garage) [bedrijf]. Verder blijkt uit het bankafschrift van 2 december 2024 dat [eiser] op 2 december 2023 een bedrag van € 449,00 heeft betaald aan Broekhuis (voorheen [naam 2]).

5.28. [gedaagde] heeft de opeisbaarheid van de overige leningen niet ter discussie gesteld, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat deze ten tijde van dagvaarding opeisbaar waren. Dat leidt ertoe dat [eiser] aanspraak kan maken op terugbetaling van € 4.749,00 (€ 1.500,00 + € 800,00 + € 600,00 + € 650,00 + € 750,00 + € 449,00). Dat bedrag is toewijsbaar.

5.29. [gedaagde] heeft (subsidiair) nog aangevoerd dat de door haar aan/voor [eiser] betaalde bedragen, totaal ter hoogte van € 5.660,00, in mindering moeten worden gebracht op het door haar aan [eiser] te betalen bedrag.

[eiser] bestrijdt dat zij gelden aan [gedaagde] is verschuldigd. Zij erkent dat [gedaagde] af en toe betalingen heeft gedaan, maar stelt dat het gaat om uitgaven voor boodschappen, sigaretten en de gezamenlijk huishouding die partijen over en weer voor elkaar deden zonder dat dit tot een verplichting tot terugbetaling of verrekening leidde. Van geldleningen aan [eiser] is volgens haar geen sprake. [eiser] wijst er verder op dat een groot deel van de in het door [gedaagde] overgelegde overzicht vermelde betalingen huurbetalingen aan [eiser] betreffen.

5.30. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] de gestelde tegenvordering, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser], onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen te specificeren om welke betalingen het gaat en waarop deze betrekking hadden, hetgeen zij niet heeft gedaan. Verder had het op haar weg gelegen om aan te tonen dat sprake is van geldleningen, maar ook dat heeft zij op geen enkele wijze gedaan. Nu [gedaagde] niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan, kan aan bewijslevering niet worden toegekomen.

Slotsom

5.31. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 22.406,10 (€ 4.157,10 aan achterstallige huur + € 500,00 aan boete + € 17.749,00 uit hoofde van geldleningen) aan [eiser] moet betalen. Dat bedrag zal worden toegewezen.

proceskosten

5.32. [gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van haarzelf en van [eiser] betalen.

Omdat voor de geldlening van € 13.000,00 te vroeg is gedagvaard, wordt bij het toekennen van het salaris gemachtigde en de vergoeding voor het door [eiser] betaalde griffierecht uitgegaan van het tarief dat behoort bij het toegewezen bedrag zonder dat de geldlening van € 13.000,00 daarin is meegenomen (€ 22.406,10 - € 13.000,00 = € 9.406,10).

De proceskosten van [eiser] worden begroot op:

6. De beslissing

De kantonrechter

6.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 22.406,10,

6.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.216,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,

6.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Smit en op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten.

Dit betekent dat [eiser] de mogelijkheid wil krijgen om het vonnis meteen uit te voeren, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.


Voetnoten

Dit betekent dat [eiser] de mogelijkheid wil krijgen om het vonnis meteen uit te voeren, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.