ECLI:NL:RBOVE:2025:5722 - Rechtbank Overijssel - 23 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK OVERIJSSEL
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 11458603 \ CV EXPL 24-2557
Vonnis van 23 september 2025
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam [bedrijf 1] , wonende en zaakdoende te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: ‘ [bedrijf 1] ’ of ‘ [eiser] ’, gemachtigde: mr. J. de Wrede,
tegen
AAA INDUSTRIAL MACHINE EXPORT B.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde partij, hierna te noemen: ‘AAA Industrial’, gemachtigde: mr. J. Bouter.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het vonnis van deze rechtbank van 8 april 2025 met zaaknummer 11458603,
-
het herstelexploot van 14 april 2025 met producties,
-
de conclusie van antwoord, - de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
-
de akte overlegging producties aan de zijde van [bedrijf 1] , waarmee zij producties 7 tot en met 9 in de procedure brengt,
-
de mondelinge behandeling van 25 augustus 2025, waarbij [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door mr. De Wrede, en mr. Bouter namens AAA Industrial zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, mede aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De zaak in het kort
2.1. [bedrijf 1] vordert betaling van een factuur van 28 november 2018 op grond van nakoming van de betalingsverplichting die voor AAA Industrial uit de overeenkomst van opdracht voortvloeit. Volgens [bedrijf 1] houdt deze overeenkomst in dat zij in opdracht van AAA Industrial ten aanzien van het jaar 2017 boekhoudkundige werkzaamheden heeft verricht. Dat AAA Industrial opdracht heeft gegeven voor het verrichten van deze werkzaamheden en dat zij de factuur moet voldoen, blijkt volgens [bedrijf 1] uit een eerder gevoerde procedure tussen [eiser] en de eenmanszaak van [naam] (enig bestuurder van AAA Industrial). AAA Industrial voert als meest verstrekkende verweer aan dat de vordering van [bedrijf 1] is verjaard. [bedrijf 1] heeft ter zitting aangevoerd dat de verjaring rechtsgeldig door haar is gestuit doordat [eiser] in de eerdere procedure in reconventie betaling van de onderhavige factuur vorderde. Hoewel de kantonrechter in die procedure [eiser] ten aanzien van die vordering niet-ontvankelijk verklaarde, moet deze eis in reconventie volgens [bedrijf 1] echter wel als een stuitingshandeling worden opgevat.
2.2. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van [bedrijf 1] is verjaard. De eis in reconventie in de eerdere procedure tussen [eiser] en [naam] kan niet als rechtsgeldige stuitingshandeling worden beschouwd. Voorts geldt dat de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof in de eerdere procedure tussen [eiser] en [naam] , geen gezag van gewijsde hebben. [bedrijf 1] heeft ter zitting nog aangevoerd dat sprake is van rechtsverwerking en dat een beroep op verjaring op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter gaat aan deze stellingen voorbij, omdat [bedrijf 1] deze onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter wijst de vorderingen van [bedrijf 1] af.
3 De feiten
3.1. [bedrijf 1] heeft op 28 november 2018 aan AAA Industrial een factuur van € 1.934,79 inclusief btw gestuurd.
3.2. [naam] is enig bestuurder en aandeelhouder van AAA Industrial. [naam] heeft daarnaast een eenmanszaak en drijft een hotel in [vestigingsplaats] .
3.3. [bedrijf 1] heeft op 5 maart 2019 aan [e-mailadres] een e-mail gestuurd, met een aanmaning voor de factuur van 28 november 2018. In de e-mail staat onder andere:
‘[…] Hierbij attendeer ik u er nogmaals op dat u nog openstaande posten bij mij heeft. In de bijlage treft u de herinnering aan. Mocht u de bijlage niet kunnen openen of heeft u nog vragen, neemt u dan contact met mij op. […]’
3.4. De rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft op 12 juli 2022 vonnis gewezen in de zaak van [naam] (handelend onder de naam van [bedrijf 2] ) en [eiser] , en daarin [eiser] veroordeeld enkele van de reeds door [naam] betaalde facturen terug te betalen.
‘[…] in reconventie
5.24. [eiser] vordert in reconventie betaling van de factuur van 28 november 2018 van € 1.934,79 plus bijkomende kosten (buitengerechtelijke kosten, wettelijke (handels)rente en proceskosten).
De factuur van 28 november 2018
5.25. [eiser] stelt dat [naam] , op grond van een overeenkomst die hij met [eiser] heeft gesloten, gehouden is de factuur van 28 november 2018, die ziet op werkzaamheden die [eiser] voor de BV over het jaar 2017 heeft uitgevoerd, te betalen.
5.26. [naam] heeft allereerst aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Deze factuur ziet op de BV en de BV is geen partij in deze procedure, aldus [naam] . Verder heeft [naam] betwist dat hij het factuurbedrag verschuldigd is. Volgens [naam] heeft hij met [eiser] afgesproken dat alle werkzaamheden over 2017 - dus voor zowel het hotel als de BV - maximaal € 2.800,- excl. btw zouden kosten. De BV vertoont ook nauwelijks enige activiteit waardoor de administratie klein was, aldus [naam] .
5.27. De kantonrechter stelt vast dat voornoemde factuur is gericht aan de BV. Hiervoor is al aan de orde gekomen dat de BV en het hotel verschillende entiteiten zijn. De BV is in deze procedure geen partij. Daarom kan de kantonrechter in deze procedure de vordering van [eiser] niet beoordelen. Dat is tijdens de mondelinge behandeling ook al kort met partijen besproken. De kantonrechter moet [eiser] in reconventie, zonder daarbij te onderzoeken wiens stellingen rechtens juist zijn, niet-ontvankelijk verklaren.
[…]’
3.5. Vervolgens is door [eiser] hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 13 februari 2024 arrest gewezen in die zaak tussen [eiser] en [naam] .
Tegen de beslissing van de kantonrechter in reconventie is geen grief ingediend.
‘[…]
3.18. [eiser] heeft zelf geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering die strekte tot betaling van de factuur van 28 november 2018 (zie 3.15). Dat deel van het geschil tussen (deze) partijen is daardoor in hoger beroep niet aan de orde.
3.19. Anders dan [naam] aanvoert, is het hoger beroep van [eiser] niet anders te begrijpen dan dat het zich keert tegen wat door de kantonrechter is beslist over alle bedragen die [naam] zelf heeft betaald op de aan zijn BV gerichte facturen. Dat bezwaar van [eiser] ziet daardoor ook op de in dat verband gegeven verklaring voor recht en de daaraan verbonden toewijzing van nevenvorderingen (wettelijke rente en vergoeding voor buitengerechtelijke kosten).
[…]’
3.6. [bedrijf 1] heeft op 28 maart 2024 aan [e-mailadres] een e-mail gestuurd, waaraan de factuur van 28 november 2018 is toegevoegd.
3.7. AAA Industrial heeft de factuur van 28 november 2018 niet voldaan.
4 Het geschil
4.1. [bedrijf 1] vordert dat de kantonrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, AAA Industrial veroordeelt tot betaling van € 1.934,79 binnen vijf werkdagen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Verder vordert [bedrijf 1] dat AAA Industrial wordt veroordeeld tot betaling van € 290,22 aan buitengerechtelijke incassokosten. [bedrijf 1] vordert tot slot dat AAA Industrial de werkelijke kosten van deze procedure betaalt, dan wel de reguliere kosten van deze procedure.
4.2. AAA Industrial voert verweer. AAA Industrial concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [bedrijf 1] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijf 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [bedrijf 1] in de kosten van deze procedure.
5 De beoordeling
Het gebrek aan de betekening van de dagvaarding is hersteld
5.1. De kantonrechter heeft [bedrijf 1] bij vonnis van 8 april 2025 in de gelegenheid gesteld het gebrek aan de betekening van de dagvaarding te herstellen door het uitbrengen van een herstelexploot, waarna AAA Industrial in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk te reageren op de inhoud daarvan.
5.2. De kantonrechter stelt vast dat [bedrijf 1] met het uitbrengen van het herstelexploot het gebrek aan de betekening van de dagvaarding heeft hersteld. Dit betekent dat de kantonrechter de zaak inhoudelijk kan beoordelen.
De vordering van [bedrijf 1] is verjaard
5.3. [bedrijf 1] vordert betaling van € 1.934,79 op grond van nakoming van de betalingsverplichting die voor AAA Industrial voortvloeit uit de overeenkomst van opdracht tussen partijen. Die overeenkomst houdt volgens [bedrijf 1] in dat zij in opdracht van AAA Industrial (ook) ten aanzien van het jaar 2017 boekhoudkundige werkzaamheden heeft verricht. [bedrijf 1] heeft hiervoor aan AAA Industrial op 28 november 2018 een factuur gestuurd.
5.4. AAA Industrial voert verweer. Zij betwist allereerst dat partijen een overeenkomst hebben gesloten. AAA Industrial heeft aan [bedrijf 1] geen opdracht gegeven voor het verrichten van boekhoudkundige werkzaamheden over het jaar 2017. De werkzaamheden die door [bedrijf 1] wel zijn verricht, betroffen de administratie van de eenmanszaak van de bestuurder van AAA Industrial, en als er al werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van AAA Industrial dan heeft [bedrijf 1] deze niet inzichtelijk gemaakt. Indien de kantonrechter oordeelt dat tussen partijen wel een overeenkomst tot stand is gekomen, beroept AAA Industrial zich op vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling. AAA Industrial stelt tot slot dat de vordering van [bedrijf 1] is verjaard (artikel 3:307 in samenhang met artikel 3:317 BW). De factuur waarop [bedrijf 1] haar vordering baseert, dateert van 28 november 2018. De verjaringstermijn voor vorderingen tot betaling van een factuur bedraagt vijf jaar (artikel 3:307 lid 1 BW). Volgens AAA Industrial is de vordering verjaard. Er heeft ook geen rechtsgeldige stuiting plaatsgevonden. De laatste in de dagvaarding genoemde aanmaning (een e-mail) dateert van 5 maart 2019. In het geval deze e-mail al als een rechtsgeldige stuitingshandeling kan worden opgevat (wat wordt betwist) en AAA Industrial deze aanmaning zou hebben ontvangen (wat ook wordt betwist), dan is de verjaringstermijn gaan lopen op 5 maart 2019 zodat de vordering dus in ieder geval per 5 maart 2024 is verjaard. Toen [bedrijf 1] op 28 maart 2024 de e-mail aan AAA Industrial stuurde was (waarvan de ontvangst door AAA Industrial wordt betwist) was de vordering dus al verjaard. Het enkele feit dat [bedrijf 1] de betaling van de onderhavige factuur in de procedure tegen [naam] ter sprake heeft gebracht, maakt niet dat sprake is van een tussentijdse stuiting van deze vordering. AAA Industrial was in die procedure immers geen procespartij en het enkele feit dat [naam] bestuurder is van zowel de eenmanszaak als AAA Industrial betekent niet dat deze entiteiten en hun verplichtingen onderling kunnen worden vereenzelvigd. Ook werkt een reconventionele vordering in een eerdere procedure niet door naar AAA Industrial. En ook als de reconventionele vordering wel als een stuitingshandeling is aan te merken, is de vordering van [bedrijf 1] verjaard, omdat [bedrijf 1] AAA Industrial niet heeft gedagvaard binnen zes maanden nadat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest heeft gewezen (artikel 3:316 lid 2 BW).
5.5. [bedrijf 1] voert als tegenweer aan dat uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zowel het bestaan van de overeenkomst tussen [bedrijf 1] en AAA Industrial blijkt als de verplichting van AAA Industrial om de onderhavige factuur te voldoen. In die procedure werd namelijk al beslist dat [eiser] niets verkeerd heeft gedaan in de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht. [bedrijf 1] stelt verder dat sprake is van een rechtsgeldige stuiting doordat in de eerdere procedure een reconventionele vordering is ingesteld tegen AAA Industrial. AAA Industrial was in die procedure weliswaar geen procespartij, maar de partijen en de facturen lopen in die procedure door elkaar. De vordering is niet toegewezen, maar [bedrijf 1] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. In dat opzicht speelt artikel 3:316 BW niet. Door het instellen van de reconventionele vordering heeft AAA Industrial via haar bestuurder, [naam] , wel degelijk kennisgenomen van onderhavige vordering. De reconventionele vordering is niet per post aan AAA Industrial verstuurd, maar [naam] is enig bestuurder en aandeelhouder van AAA Industrial en er werd ook maar met één e-mailadres gecommuniceerd voor zowel de eenmanszaak als AAA Industrial. [bedrijf 1] stelt zich verder op het standpunt dat AAA Industrial geen beroep op verjaring kan doen, omdat sprake is van rechtsverwerking en anders omdat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.6. De kantonrechter overweegt als volgt. AAA Industrial heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de vordering van [bedrijf 1] is verjaard. De kantonrechter zal dit verweer daarom eerst bespreken, waarbij hij het volgende vooropstelt. Volgens de hoofdregel van de bewijslastverdeling (artikel 150 Rv) ligt het op de weg van AAA Industrial om voldoende duidelijk te maken op welke verjaring zij een beroep doet en de feiten en omstandigheden te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door [bedrijf 1] te bewijzen, die nodig zijn voor de verjaring.
5.7. [bedrijf 1] heeft op 28 november 2018 aan AAA Industrial een factuur gestuurd voor de boekhoudkundige werkzaamheden die zij stelt te hebben verricht. Vóór de gestelde aanmaning op 28 maart 2024, heeft [bedrijf 1] in ieder geval niet later dan 5 maart 2019 aan AAA Industrial een aanmaning per e-mail verstuurd. Of deze e-mails op 5 maart 2019 en op 28 maart 2024 nu wel of niet zijn verstuurd, zoals door AAA Industrial is betwist, is in dit kader niet van belang omdat ook in het geval komt vast te staan dat ze wel zijn verstuurd, de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf 5 maart 2019 is gaan lopen en de vordering op 5 maart 2024 dus is verjaard. De e-mail die [bedrijf 1] op 28 maart 2024 aan AAA Industrial heeft verstuurd was dus te laat, omdat er op dat moment al sprake was van een voltooide verjaring.
5.8. Naar het oordeel van de kantonrechter kan de eis in reconventie van [eiser] in de eerdere procedure ook niet als stuitingshandeling worden opgevat. Waarom dit wel het geval zou zijn heeft [bedrijf 1] , in het licht van de betwisting door AAA Industrial, onvoldoende onderbouwd. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt weliswaar dat ook het instellen van een eis de verjaring stuit, maar lid 2 van dat artikel bepaalt dat indien die ingestelde eis niet tot toewijzing leidt (hetgeen het geval is geweest, want [bedrijf 1] is in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard) de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Ook daarvan is in dit geval geen sprake.
In de tweede plaats heeft [bedrijf 1] onvoldoende onderbouwd dat de verjaringstermijn is gestuit doordat AAA Industrial op de hoogte was van de procedure tussen [eiser] en [naam] . Op grond van artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering ook gestuit door iedere daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. [bedrijf 1] heeft in de eerste procedure een verweerschrift ingediend waarbij een eis in reconventie is ingesteld tegen [naam] . Om dit als stuitingshandeling te kunnen opvatten, moet dit niet alleen een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar (AAA Industrial) inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, er rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen aan dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren
5.9. Dit betekent dat de vordering van [bedrijf 1] is verjaard.
5.10. [bedrijf 1] heeft ter zitting nog aangevoerd dat AAA Industrial geen beroep kan doen op verjaring, omdat sprake is van rechtsverwerking. AAA Industrial heeft in de eerste procedure immers geen beroep op verjaring gedaan en ook niet tijdens de procedure bij het gerechtshof. De kantonrechter passeert het beroep op rechtsverwerking, omdat [bedrijf 1] dit onvoldoende heeft onderbouwd. Dat AAA Industrial voor deze procedure geen beroep heeft gedaan op verjaring, is onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. [bedrijf 1] moet stellen dat er bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan [bedrijf 1] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat AAA Industrial geen beroep op verjaring (meer) zou doen of dat de positie van [bedrijf 1] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat AAA Industrial alsnog een beroep op verjaring zou doen.
5.11. Overigens kan ook het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de procedure tussen [eiser] en [naam] niet leiden tot toewijzing van de vordering in deze procedure, omdat dit arrest geen gezag van gewijsde heeft tussen [bedrijf 1] en AAA Industrial ten aanzien van de onderhavige kwestie. Beslissingen over rechten en verplichtingen die partijen ten opzichte van elkaar hebben en waarover gestreden wordt, en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een andere procedure tussen dezelfde partijen bindende kracht.
De conclusie
5.12. De kantonrechter concludeert dat de vordering van [bedrijf 1] is verjaard. De vordering en nevenvorderingen van [bedrijf 1] worden om die reden afgewezen. De overige verweren die door AAA Industrial zijn gevoerd (waaronder het beroep op dwaling), behoeven daarom geen bespreking meer.
[bedrijf 1] moet de proceskosten betalen
5.13. AAA Industrial heeft de kantonrechter ter zitting verzocht rekening te houden met een stevige proceskostenvergoeding voor [bedrijf 1] , omdat deze procedure volgens haar niet nodig was. De kantonrechter gaat aan dit verzoek voorbij, omdat AAA Industrial dit onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat AAA Industrial de verwachting had dat de vorderingen van [bedrijf 1] zouden worden afgewezen is op zichzelf onvoldoende. De kantonrechter wijst daarom de reguliere proceskostenvergoeding toe.
5.14. [bedrijf 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van haarzelf en van AAA Industrial betalen. De proceskosten van AAA Industrial worden begroot op:
6 De beslissing
De kantonrechter
6.1. wijst de vorderingen van [bedrijf 1] af,
6.2. veroordeelt [bedrijf 1] in de proceskosten van € 510,00, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bedrijf 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.W. van Tol en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.
Dit vonnis is als productie 3 bij de dagvaarding overgelegd.
Dit arrest is als productie 4 bij de dagvaarding overgelegd.
Zie overweging 3.35. van het arrest van 13 februari 2024 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Zie overweging 3.18. van het arrest van 13 februari 2024 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064.
Vgl. ook HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418.
Zie rechtsoverweging 5.25. van het vonnis van 12 juli 2022 van deze rechtbank.
Zie rechtsoverweging 5.27. van het vonnis van 12 juli 2022 van deze rechtbank.
Vgl. HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827; HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543.
Artikel 236 lid 1 Rv.
Zie rechtsoverweging 3.23. – 3.26. van het arrest van 13 februari 2024 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Zie rechtsoverweging 3.19. van het arrest van 13 februari 2024 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Zie rechtsoverweging 3.33. en 3.35. van het arrest van 13 februari 2024 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.