Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:5418 - Rechtbank Overijssel - 1 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:54181 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: C/08/337635 / KG ZA 25-202

Schriftelijke uitwerking van het kop-staart-vonnis in kort geding van 1 september 2025

in de zaak van

[eiser], wonende te [woonplaats 1], eisende partij, hierna te noemen: [eiser], advocaat: mr. M. Samsen,

tegen

1 [gedaagde 1],

wonende te [woonplaats 2], verschenen in persoon,2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats 3], niet verschenen, gedaagde partijen, hierna te noemen: [gedaagde 1], respectievelijk [gedaagde 2].

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding,

  • het toegezonden antwoord van [gedaagde 1],- de mondelinge behandeling van 1 september 2025. [eiser] is verschenen bijgestaan door zijn advocaten mrs. S. Beerlings en J. Kossen, die mr. Samsen hebben vervangen. [gedaagde 1] is in persoon verschenen. [gedaagde 2] is niet verschenen, zodat tegen hem verstek werd verleend,- de stukken die [gedaagde 1] op de zitting heeft overgelegd,

  • de aantekeningen van de griffier.

1.2. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 1 september 2025 het kop-staart-vonnis uitgesproken. Dit is de schriftelijke uitwerking daarvan.

2 De feiten

2.1. [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn broers. Tussen hen is een geschil gerezen over de nalatenschap van hun ouders en zij hebben daar reeds meerdere gerechtelijke procedures over gevoerd.

2.2. Bij vonnis van deze rechtbank van 11 mei 2022 heeft de rechtbank – samengevat – bepaald dat de woning van de erflater, de vader van partijen, aan de [adres 1], inclusief de muziekstudio, moet worden verkocht waarna de overwaarde moet worden verdeeld onder de erfgenamen. [eiser] woonde destijds in die woning. De rechtbank heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gemachtigd om de woning te verkopen en [eiser] veroordeeld om binnen één maand nadat de koopovereenkomst zou zijn getekend de woning te ontruimen.

2.3. Daarnaast heeft de rechtbank in vorenbedoeld vonnis bepaald dat de saldi van de bankrekeningen van erflater, een bedrag van destijds € 14.097,12, moet worden verdeeld.

2.4. [eiser] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

2.5. Lopende het hoger beroep hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning verkocht aan de zoon van [gedaagde 1], [naam 1], voor een bedrag van € 200.000,00 k.k.

2.6. [eiser] heeft op 12 mei 2022 conservatoir beslag tot levering gelegd op de woning en is hij een kort geding gestart om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verbieden de woning aan [naam 1] te leveren.

2.7. Bij vonnis in kort geding van 15 december 2022 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verboden om tot executie, danwel tenuitvoerlegging van het vonnis van 11 mei 2022 over te gaan tot het moment waarop in hoger beroep arrest zou zijn gewezen en in kracht van gewijsde is gegaan.

2.8. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.

2.9. Het hoger beroep is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gelijktijdig met het hoger beroep dat [eiser] had ingesteld tegen het vonnis van 11 mei 2022, behandeld.

2.10. Op de comparitie bij het Hof op 10 mei 2023 hebben partijen een schikking getroffen die is neergelegd in een in executoriale vorm opgemaakt proces-verbaal. De vaststellingsovereenkomst vermeldt onder meer:

“1. Partijen zullen uitvoering geven aan het bestreden vonnis van de rechtbank Overijssel van 11 mei 2022, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding die [eiser] na die datum verschuldigd is aan de overige erfgenamen.

2. Partijen spreken af dat de gebruiksvergoeding die [eiser] verschuldigd is aan de

overige erfgenamen bedraagt

- vanaf 11 mei 2022 tot en met mei 2023: € 900 per maand, waarvan € 300 aan [gedaagde 1],

€ 300 aan [gedaagde 2], € 150 aan [naam 2] en € 150 aan [naam 3],

- vanaf juni 2023 tot en met de levering van de woning aan de [adres 1]:

€ 600 per maand, waarvan € 200 aan [gedaagde 1],€ 200 aan [gedaagde 2],€ 100 aan [naam 3] en€ 100 aan [naam 2]. (…)

4. Partijen verlenen elkaar, na uitvoering van de hiervoor weergegeven afspraken, finale

kwijting met betrekking tot de kwestie waarover zij deze rechtszaken voerden.”

2.11. Vervolgens hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning eind mei 2023 voor de tweede maal verkocht aan [naam 1].

2.12. Bij exploot van 4 juli 2023 is de grosse van het proces-verbaal van de hiervoor onder 2.10 bedoelde schikking, alsmede de koopovereenkomst met [naam 1], aan [eiser] betekend. Daarbij is ook het bevel aan [eiser] gedaan om de woning binnen één maand te verlaten en te ontruimen.

2.13. [eiser] is een kort geding begonnen om de ontruiming te voorkomen. Bij vonnis van 17 augustus 2023 is de vordering van [eiser] afgewezen.

2.14. De deurwaarder heeft de woning op 29 augustus 2023 ontruimd. [eiser] is vanaf dat moment in zijn eigen woning aan de [adres 2] gaan wonen.

2.15. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 augustus 2023. Het Gerechtshof heeft het vonnis bij arrest van 14 mei 2024 bekrachtigd.

2.16. Bij vonnis van 9 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank het door [eiser] op 12 mei 2022 gelegde beslag op de woning, zie hiervoor rechtsoverweging 2.6, opgeheven.

2.17. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een vordering op [eiser] vanwege de op de comparitie voor het Hof overeengekomen vergoeding voor het gebruik van de woning en vanwege de proceskostenveroordelingen in het arrest van 14 mei 2024 en het kort gedingvonnis van 9 augustus 2024.

2.18. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben executoriale beslagen laten leggen op de woning van [eiser] en zij hebben de notaris opdracht gegeven om tot openbare verkoop van de woning over te gaan. De openbare verkoop zou op 2 september 2025 plaatsvinden.

2.19. Bij kop-staart-vonnis van 1 september 2025 heeft de voorzieningenrechter die voorgenomen openbare verkoop verboden.

3 De vordering

3.1. [eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. bepaalt dat [eiser] na de ontruiming op 29 augustus 2023 geen gebruiksvergoeding meer aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verschuldigd is en dat de hoofdsom op grond van de titel/het proces-verbaal van de schikking van 10 mei 2023 € 4.813,80 bedraagt; II. primair, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verbiedt om op 2 september 2025 vanaf 13:30 uur of op enig ander tijdstip daarna over te gaan tot executoriale verkoop (openbare veiling) van de woning gelegen te [adres 2], zolang de woning van de vader gelegen te [adres 1] niet is verkocht en geleverd en de nalatenschap niet is vereffend en [eiser] via die weg de gelegenheid heeft gehad de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te voldoen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 100.000,00; III. subsidiair, de executoriale verkoop van de woning op 2 september 2025 vanaf 13:30 uur op te schorten voor een termijn van zes maanden, teneinde [eiser] de gelegenheid te bieden de betalingsachterstand te voldoen, dan wel de woning in der minne of onderhands te verkopen; IV. meer subsidiair, een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie passend acht; V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] misbruik maken van hun bevoegdheid omdat hij hen herhaaldelijk heeft aangeboden de vordering op hem te verrekenen uit het aan hem toekomende erfdeel. In plaats van door te kiezen voor een praktische oplossing, het voortvarend afwikkelen van de nalatenschap en betaling of verrekening van de vordering door [eiser] uit zijn erfdeel, kiezen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor kostenverhogende maatregelen door de woning van [eiser] executoriaal te verkopen. Verder stelt [eiser] dat zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] omdat [eiser] als gevolg van de executoriale verkoop van zijn woning dakloos zal worden.

3.3. [gedaagde 1] heeft de vorderingen betwist. [gedaagde 2] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4 De beoordeling

Meerdere gedaagden

4.1. Ingevolge artikel 140 lid 3 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt dat, indien in een zaak sprake is van meerdere gedaagden, van wie tenminste één in het geding is verschenen, tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. De regeling van artikel 140 Rv strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen.[1]

Spoedeisend belang

4.2. Het gaat in deze zaak om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.

4.3. Het spoedeisend belang is volgens [eiser] gelegen in het feit dat de openbare verkoop van zijn woning op 2 september 2025 zal plaatsvinden. Als die verkoop doorgaat zal hij dakloos worden. De executoriale verkoop is onomkeerbaar.

4.4. [gedaagde 1] betwist het spoedeisend belang door aan te voeren dat de openbare verkoop reeds op 20 mei 2025 aan [eiser] is aangezegd. Daarnaast weet [eiser] volgens [gedaagde 1] al weken dat er geen sprake kan zijn van uitstel of afstel van de openbare verkoop.

4.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] zijn spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Redengevend daarvoor is in de eerste plaats dat de executoriale verkoop van zijn woning op 2 september 2025 zou plaatsvinden met als gevolg dat [eiser] dakloos zou worden zodat het spoedeisend belang reeds uit de aard van de vordering voortvloeit. Daarnaast is niet gebleken dat [eiser] na de ontvangst van de aanzegging tot executoriale verkoop op 20 mei 2025 heeft getalmd. Uit de door [gedaagde 1] in het geding gebrachte brief van de behandelend deurwaarder van 20 augustus 2025 blijkt immers dat [eiser] heeft verzocht om uitstel van de verkoop en dat de deurwaarder daarvoor voorwaarden heeft gesteld, waaronder de betaling van de notariële veilingkosten en een vergoeding van de kosten van de deurwaarder. Ook is [eiser] in die brief verzocht om een voorstel te doen voor de aflossing van de op hem bestaande vordering. De brief van de deurwaarder bevat geen termijn waarbinnen [eiser] diende te reageren maar kennelijk is aan de door de deurwaarder gestelde voorwaarden niet voldaan. Deze situatie is vlak voor de executoriale verkoop ontstaan zodat voor [eiser] als ultimum remedium alleen nog onderhavige procedure openstond in een poging om de executoriale verkoop van zijn woning te voorkomen. [eiser] kan derhalve in zijn vorderingen worden ontvangen.

Het executiegeschil

4.6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor een vaststellingsovereenkomst waarmee een einde aan een geschil is gemaakt en die in een proces-verbaal is vastgelegd, zoals hier het geval is, geldt dat deze een executoriale titel vormt die in beginsel ten uitvoer gelegd moet kunnen worden (zie artikel 89 en 430 Rv).

4.7. In het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019[2] is onderscheid gemaakt tussen de executie van een vonnis waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat en de executie van een vonnis waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaan. In de onderhavige zaak gaat het over de executie van een in een proces-verbaal van zitting vastgelegde vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging van een tussen partijen aanhangig gemaakt geschil. Deze situatie sluit aan bij de executie van een vonnis waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat. Met de in het proces-verbaal gemaakte afspraken hebben partijen namelijk beoogd een definitief einde te maken aan de tussen hen lopende procedure, en wat ook blijkt uit de in het proces-verbaal opgenomen finale kwijting.

4.8. Het gaat in deze zaak om een executiegeschil. In een executiegeschil als het onderhavige kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van de executoriale titel (het proces-verbaal van het Hof waarin de schikking tussen partijen is opgenomen) slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

4.9. In onderhavige zaak zal de voorzieningenrechter beoordelen of [gedaagde 1] en [gedaagde 2], mede gelet op de belangen van [eiser], misbruik maken van hun bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren proces-verbaal klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de executie op grond van na het proces-verbaal voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

4.10. Omdat gesteld noch gebleken is dat het proces-verbaal klaarblijkelijk op een juridische- of feitelijke misslag berust gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat deze situatie hier niet aan de orde is zodat een afweging van de wederzijdse belangen resteert.

4.11. Het uitgangspunt bij die belangenafweging is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in beginsel recht hebben op executie van het proces-verbaal.

4.12. Evenwel heeft [eiser] aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van een noodtoestand indien de executoriale verkoop van zijn woning zal doorgaan. [eiser] zal als gevolg van die verkoop immers dakloos worden.

4.13. Daarnaast is de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op [eiser] beperkt. Het gaat immers om een bedrag aan gebruiksvergoeding voor de woning waarin [eiser] heeft gewoond en een bedrag aan proceskosten. Uit de specificatie van de deurwaarder die hij op 29 juli 2025, derhalve redelijk recent, aan [eiser] heeft gemaild blijkt dat de totale vordering op dat moment € 14.986,44 bedroeg. Bij die vordering is een bedrag van € 9.497,67 aan vervallen gebruiksvergoeding, berekend tot en met augustus 2024, inbegrepen. [eiser] heeft echter onweersproken gesteld dat de woning op 29 augustus 2023 is ontruimd waarbij de sloten zijn vervangen waarop [eiser] weer in zijn eigen woning is gaan wonen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is [eiser] vanaf 29 augustus 2023 geen gebruiksvergoeding meer verschuldigd omdat hij vanaf die datum niet meer het gebruik en genot van de woning heeft gehad. Dat betekent dat op de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op [eiser] een substantieel bedrag, namelijk € 4.683,87, in mindering moet worden gebracht zodat van die vordering een bedrag van € 10.302,57 zou resteren.

4.14. In het licht van het vorenstaande heeft [gedaagde 1] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht om aannemelijk te maken dat de vordering op [eiser] in feite hoger is dan door de deurwaarder recent becijferd. [gedaagde 1] heeft weliswaar gesteld dat [naam 2] en [naam 3] sinds 2022 “waarschijnlijk” geen gebruiksvergoeding hebben ontvangen zodat “mogelijk” nog een bedrag van € 4.750,00 nog aan [eiser] in rekening gebracht moet worden maar uit de woorden van [gedaagde 1] zelf blijkt reeds dat hij daarvan allerminst zeker is. Ook ten aanzien van het in de specificatie van de deurwaarder opgenomen bedrag van € 2.400,00 is geen duidelijkheid gekomen.

4.15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou de (beperkte) vordering die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op [eiser] hebben dan ook op een voor [eiser] minder bezwarende wijze kunnen worden voldaan. Wanneer de nalatenschap (en daarbij de verkoop van de tot die nalatenschap behorende woning) voortvarend ter hand zou worden genomen acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de vordering met het erfdeel van [eiser] kan worden verrekend, althans voldaan. De verkoop van de woning aan [naam 1] laat evenwel erg lang op zich wachten terwijl [gedaagde 1] daarvoor ter zitting geen afdoende verklaring heeft kunnen gegeven. De voorzieningenrechter acht de verklaring die [gedaagde 1] heeft gegeven, namelijk dat hij en zijn broer eerst enkele maanden bij moesten komen na alle procedures en dat de notaris telkens geen tijd had, niet snapte waar het om ging of herhaaldelijk op bezwaren om tot verkoop en levering van de woning te komen stuitte, voorshands onzinnig dan wel niet aannemelijk. Daarnaast zijn dit omstandigheden die voor rekening en risico van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komen nu [eiser] geheel buiten deze verkoop staat. Daarnaast zijn de bezwaren van [eiser] tegen de verkoop aan [naam 1] begrijpelijk. Niet alleen wordt er ernstig getalmd met de levering maar het heeft er ook de schijn van dat het om een constructie gaat die ertoe dient of wel [naam 1] goedkoop aan een woning, die hij niet kan betalen, te helpen, dan wel een poging is de werkelijke (hogere) waarde van de woning pas te verzilveren zodra de woning goedkoop uit de nalatenschap is verdwenen en [eiser] dus achter het net vist

4.16. Gelet hierop, in combinatie bezien met het feit dat [eiser] als gevolg van de executoriale verkoop dakloos zal worden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dit moment geen in redelijkheid te respecteren belang hebben bij het laten doorgaan van de executoriale verkoop. Het thans voortzetten van de openbare verkoop door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] acht de voorzieningenrechter een disproportionele maatregel die aan hun zijde misbruik van executiebevoegdheid oplevert.

4.17. De conclusie is dan ook dat de vordering van [eiser] wordt toegewezen in die zin dat de executoriale verkoop van 2 september 2025, of op enig ander tijdstip, moet worden verboden en de executie moet worden opgeschort voor een termijn van zes maanden na betekening van dit vonnis aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2], één en ander op straffe van de door [eiser] verzochte en gemaximeerde dwangsom. Dit betekent dat de executoriale verkoop binnen die periode geen doorgang mag vinden. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat partijen die tijd benutten om serieus voortgang te maken met de afwikkeling van de nalatenschap, waaronder de levering en tegeldemaking van de woning voor een reëel bedrag, waardoor het door [eiser] uit hoofde van het proces-verbaal van vonnis van 10 mei 2023 verschuldigde aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar het zich laat aanzien kan worden voldaan. Daarmee worden tijdrovende en kostbare procedures tussen partijen in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen.

4.18. De vordering van [eiser] onder de Romeinse I van zijn petitum wordt afgewezen. Toewijzing van die vordering zou neerkomen op het doen van een declaratoire uitspraak hetgeen in kort geding niet mogelijk is.

De proceskosten

4.19. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Servatius worden begroot op:

  • griffierecht € 311,00

  • dagvaarding € 145,45

  • salaris advocaat € 1.127,00


Totaal € 1.583,45

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1. verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om op 2 september 2025 vanaf 13.30 uur of op enig ander tijdstip daarna over te gaan tot executoriale verkoop (openbare veiling) van de woning gelegen te [adres 2] voor een termijn van zes maanden na betekening van dit vonnis aan gedaagden op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 100.000,00;

5.2. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van € 1.583,45, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2025 en aangevuld met de feiten en de motivering, waarop de gegeven beslissing steunt op 3 september 2025. (JBd(O)

HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89.

ECLI:NL:HR:2019:2026.


Voetnoten

HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89.

ECLI:NL:HR:2019:2026.