Uitspraak inhoud

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ‘s-Hertogenbosch Strafrecht

Parketnummer: 01.350055.24

Datum uitspraak: 8 oktober 2025

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1994] , wonende te [adres] .

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 september 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 augustus 2025.

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

T.a.v. feit 1 primair: zij op of omstreeks 11 mei 2023 te Eindhoven, althans in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een (elektrische) fiets, daarmede rijdende over de weg, het fietspad aan de Aalsterweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam te handelen als volgt:

verdachte heeft rijdende op het fietspad aan de Aalsterweg (komende uit de richting Waalre en gaande in de richting van Eindhoven), aan de verkeerde kant van de weg gefietst en/of tegen de verkeersrichting in gefietst, terwijl zij op haar mobiele telefoon aan het kijken was en/of was afgeleid door haar mobiele telefoon, althans tijdens het fietsen een mobiel elektronisch apparaat heeft vastgehouden en/of is gaan slingeren, waardoor een haar tegemoetkomende fietser (hard) moest remmen en/of over de kop vloog en/of (vervolgens) tegen haar, verdachtes, fiets en/of op de grond is gevallen,

waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] (zijnde de tegemoetkomende fietser), zwaar lichamelijk letsel, te weten een wond op zijn hoofd en/of zware hersenschudding en/of gebroken nekwervel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;

T.a.v. feit 1 subsidiair: zij op of omstreeks 11 mei 2023 te Eindhoven, althans in Nederland, als bestuurder van een voertuig (te weten een (elektrische) fiets), daarmee rijdende op de weg, het fietspad aan de Aalsterweg, zich opzettelijk zodanig heeft gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate werden geschonden door

- aan de verkeerde kant van de weg te fietsen en/of tegen de verkeersrichting in te fietsen en/of

- tijdens het fietsen een mobiel elektronisch apparaat (mobiele telefoon) vast te houden en/of daarop te kijken,

T.a.v. feit 1 meer subsidiair: zij op of omstreeks 11 mei 2023 te Eindhoven, althans in Nederland, als bestuurder van een voertuig een (elektrische) fiets, daarmee rijdende op de weg, het fietspad aan de Aalsterweg, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd, immers heeft verdachte rijdende op het fietspad aan de Aalsterweg (komende uit de richting Waalre en gaande in de richting van Eindhoven), aan de verkeerde kant van de weg gefietst en/of tegen de verkeersrichting in gefietst, terwijl zij op haar mobiele telefoon aan het kijken was en/of was afgeleid door haar mobiele telefoon, althans tijdens het fietsen een mobiel elektronisch apparaat heeft vastgehouden en/of is gaan slingeren, waardoor een haar tegemoetkomende fietser (hard) moest remmen en/of over de kop vloog en/of (vervolgens) tegen haar, verdachtes, fiets en/of op de grond is gevallen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding. Op 11 mei 2023 heeft er op een fietspad langs de Aalsterweg te Eindhoven een ongeval plaatsgevonden waar twee fietsers bij betrokken waren. Aangever [slachtoffer] is bij dat ongeval hard ten val gekomen en na behandeling door het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel naar huis gebracht. In verband met aanhoudende klachten is aangever twee dagen later onderzocht in het ziekenhuis waar een breuk in een nekwervel werd geconstateerd. De andere betrokken fietser is na het ongeval kort gestopt om te vragen of aangever in orde was en is daarna verder gereden. Uit later onderzoek door de politie bleek dat dit een bezorgster van [bedrijf] was, genaamd [verdachte] (hierna: verdachte).

Nadat door de officier van justitie werd beslist niet over te gaan tot vervolging van verdachte, is door aangever een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aangespannen. Op 2 juli 2024 heeft het hof vervolging bevolen ter zake van de artikelen 6, 5a en 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).

Het standpunt van de officier van justitie. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte tegen het verkeer in gefietst is en op haar telefoon bezig is geweest, hetgeen een gemiddeld andere bestuurder in vergelijkbare omstandigheden niet gedaan zou hebben. Er is daarom sprake van een ernstige mate van schuld. Nu het ongeval geleid heeft tot zwaar lichamelijk letsel bij aangever kan worden gekomen tot bewezenverklaring van feit 1 primair.

Het standpunt van de verdediging. De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de bewezenverklaring geen verweer gevoerd.

Het oordeel van de rechtbank. [1] De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen.

Een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant] op 15 mei 2023 (p. 8 e.v.), voor zover inhoudende: Op donderdag 11 mei 2023 omstreeks 22.15 uur fietste ik op het fietspad gelegennaast de Aalsterweg te Eindhoven. Ik kwam uit de richting van Eindhoven en fietste in derichting van Waalre. Ik fietste op het fietspad welke gezien de rijrichting aan derechterzijde van de weg ligt.Ik reed ter hoogte van de Aalsterweg 310 te Eindhoven. Op dat moment zag ik dat een tegenligger aan kwam fietsen op hetzelfde fietspad. Deze tegenligger reed in de richting van Eindhoven. Ik zag dat haar hoofd gebogen was over haar telefoon en dat zij niet op haar omgeving lette. Ik zag dat zij op haar telefoon bezig was.Ik kon niet zo snel bij mijn bel en heb toen geroepen. Ik zag dat een aanrijding niet meer voorkomen kon worden en heb toen heel hard geremd. Hierdoor sloeg ik over de kop met mijn fiets. Ik viel op de grond op mijn linkerzijde en voelde pijn aan mijn hoofd en aan mijn linkerzijde. Ik lag dwars op het fietspad en ben op mijn rechterzijde gedraaid.Ik vroeg aan de bestuurster van de fiets of zij een ambulance wilde bellen omdat mijn hoofd heftig bloedde. Er is een ambulance ter plaatse gekomen en die hebben mij nagekeken. Zij hebben mijn hoofdwond behandeld met een gaasverband. Ik droeg een rugzak op mijn rug waarin mijn laptop zat. Ik zag dat er diverse beschadigingen waren ontstaan door de val. Ook is mijn telefoon welke in mijn borstzak zat, beschadigd door de val. Er zit een barst in het scherm van de telefoon. Ook ben ik mijn oortjes van het merk Transmart verloren tijdens de val.De volgende dag voelde ik erg veel pijn aan de linkerzijde van mijn lichaam. Depijn zit vanaf de linkerzijde van mijn nek tot aan mijn linkerhand. Ook de wond op mijn hoofd deed erg zeer. Op zaterdag 13 mei 2023 heb ik gebeld met de huisartsenpost met een vraag over pijnstilling. Zij vroegen mij toen te komen en na onderzoek, foto's en scan, bleek dat er een wervel in mijn nek was gebroken. Het ging om de wervel C6 in mijn nek. Een proces-verbaal van bevindingen, 2023103670-6, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant] op 6 december 2024 (los, 13 pag.) voor zover inhoudende: Op vrijdag 6 december 2024 heb ik, verbalisant, een onderzoek ingesteld naar de aard en omstandigheden welke geleid hebben tot het ongeval waarbij 2 fietsers, nagenoeg frontaal met elkaar in botsing kwamen, en waarbij een van hen zwaar gewond raakte. Het ongeval heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023 omstreeks 22:15 uur.Het slachtoffer bereed het vrij liggend verplicht fietspad gelegen aan de Aalsterweg,komende vanuit de richting van Eindhoven en gaande in de richting van Waalre. De verdachte bereed eveneens dat vrij liggend verplicht fietspad gelegen aan de Aalsterweg, in tegengestelde richting.Voor de verdachte is het betreffende fietspad deels berijdbaar in 2 rijrichtingen en wordt als zodanig aangegeven middels bord G12a met onderbord OB505. Dit bord wordt, gezien de rijrichting van de verdachte, na de T-aansluiting met de Stappendijk niet meer herhaald en het fietspad versmalt. Na de T-aansluiting werd de verdachte geacht op de voor haar betreffende rijrichting bij de fietsersoversteekplaats de Aalsterweg haaks over te steken en haar weg te vervolgen aan de voor haar rechterzijde van de weg.Het fietspad gelegen tussen de Theo Koomenlaan en de Stappendijk betreft een verplicht fietspad voor verkeersafwikkeling in 1 richting. Dit fietspad is gezien de rijrichting van het slachtoffer gelegen aan de rechterzijde van de Aalsterweg, komende vanuit de richting Waalre en gaande in de richting van Eindhoven. Alhier is het bord G11 geplaatst zonder onderbord. Het slachtoffer mocht er dus vanuit gaan dat hij geen tegenliggers op het fietspadkon en mocht verwachten.

De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 24 september 2025 afgelegd -zakelijk weergegeven - voor zover inhoudende: Het klopt dat ik op 11 mei 2023 ’s avonds op de fiets tegen de rijrichting in heb gereden op het fietspad aan de Aalsterweg te Eindhoven. Ik was die dag werkzaam als fietsbezorger voor [bedrijf] . Ik reed op een normale fiets, zonder bak of rekje voorop, en had een bezorgtas op mijn rug. Mijn fietsverlichting brandde en mijn telefoon zat in een houder op mijn stuur. Ik was op de terugweg van een bezorging bij een hotel en was onderweg in de richting van Eindhoven Centrum. Ik fietste niet heel snel want ik was moe na een hele dag werken. Ik kende de weg ter plaatse niet goed en ik maakte gebruik van Google Maps voor de route. Ik had niet in de gaten dat het fietspad van twee rijrichtingen naar één rijrichting was gewijzigd en dat ik daar dus niet mocht fietsen. Het was best donker op het fietspad. Ik had wat haast omdat je per opdracht betaald krijgt en ik nog een bestelling wilde doen. Ik zag een nieuwe melding binnenkomen op mijn telefoon. De melding betrof een nieuwe bezorgopdracht, die je dan als bezorger wel of niet kan accepteren. Ik heb maar even op mijn telefoon gekeken en toen weer opgekeken. Ik weet namelijk hoe gevaarlijk het kan zijn om lang op je telefoon te kijken. Ik heb de andere fietser niet gehoord of gezien en ineens was het boem. De andere fietser is op de grond terecht gekomen.

Bewijsoverwegingen. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.

In de avond van 11 mei 2023 reed verdachte tegen de rijrichting in als bestuurder van een fiets op een fietspad aan de Aalsterweg te Eindhoven dat was bedoeld voor verkeer uit de tegengestelde richting. Verdachte was die avond werkzaam als fietsbezorger voor [bedrijf] , wist niet dat zij tegen het verkeer inreed en bekeek snel een bericht dat zij ontving op de mobiele telefoon die was bevestigd aan het stuur van haar fiets. Het bericht betrof een melding van [bedrijf] met betrekking tot een volgende bezorgopdracht. Verdachte heeft aldus fietsend en terwijl zij kort werd afgeleid door genoemd bericht een fietser komende uit de tegengestelde richting niet opgemerkt. De andere fietser (aangever [slachtoffer] ) moest hierdoor bruusk remmen en is daardoor ten val gekomen. Ten gevolge van dit verkeersongeval heeft aangever letsel opgelopen bestaande uit een hoofdwond en een gebroken nekwervel.

Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld is te wijten dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Daarnaast heeft het juridische begrip ‘schuld’ verschillende gradaties; er moet minimaal sprake moet zijn van een grove of aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid tot de schuldgradatie roekeloos, waarbij roekeloos geldt als de zwaarste vorm. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding, is voldoende voor het aannemen van schuld. Het gaat om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel of het rijgedrag aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een verkeersdeelnemer wordt geëist. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Of sprake is van een dergelijke mate van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op haar fiets per ongeluk tegen de rijrichting in op een fietspad reed en dat zij kort afgeleid werd door een bericht op haar mobiele telefoon, die middels een telefoonhouder bevestigd zat aan het fietsstuur. Verdachte heeft een verkeersfout gemaakt door tegen de rijrichting in te fietsen en is onvoldoende oplettend geweest. Daarmee heeft verdachte schuld aan het ontstaan van het ongeval. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de mate van schuld in de gegeven omstandigheden niet dusdanig is, dat gesproken kan worden van ten minste aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag zoals bedoeld in artikel 6 WVW. Verdachte heeft slechts één verkeersfout heeft gemaakt. Het kijken op en/of bedienen van een mobiele telefoon die zich in een houder bevindt levert op zichzelf geen verkeersovertreding op. De omstandigheid dat (daardoor) sprake was van een kort moment van onoplettendheid waardoor verdachte de haar tegemoetkomende fietser niet heeft gezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij in aanmerkelijkemate verwijtbaar onvoorzichtig is geweest. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden vereist en bewijs van dergelijke omstandigheden ontbreekt. Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte welbewust en met groot gevaar voor andere verkeersdeelnemers de verkeersregels in ernstige mate heeft overtreden zoals bedoeld artikel 5a WVW. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 1 primair en feit 1 subsidiair. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich wel schuldig gemaakt aan een overtreding van artikel 5 WVW (feit 1 meer subsidiair). Verdachte heeft geen gevolg gegeven aan de verplichte rijrichting op het fietspad waardoor zij gevaar heeft veroorzaakt voor andere weggebruikers die zich op dat fietspad bevonden. Dit gevaar heeft zich daadwerkelijk verwezenlijkt door het plaatsvinden van een verkeersongeval, waarbij aangever flink letsel heeft opgelopen.

De bewezenverklaring.

Op grond van het voorgaande, en op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte

T.a.v. feit 1 meer subsidiair: op 11 mei 2023 te Eindhoven, als bestuurder van een fiets, daarmee rijdende op de weg, het fietspad aan de Aalsterweg, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, immers heeft verdachte rijdende op het fietspad aan de Aalsterweg (komende uit de richting Waalre en gaande in de richting van Eindhoven), aan de verkeerde kant van de weg gefietst en tegen de verkeersrichting in gefietst, terwijl zij was afgeleid door haar mobiele telefoon, waardoor een haar tegemoetkomende fietser moest remmen en over de kop vloog en op de grond is gevallen.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie. De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis.

Het standpunt van de verdediging. De raadsman van verdachte heeft verzocht aan verdachte een taakstraf op te leggen waarbij rekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de rechtbank. Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkeersgevaarlijk rijgedrag door tegen de rijrichting in te fietsen op een fietspad waarbij zij gedurende korte tijd werd afgeleid door haar mobiele telefoon (in een houder op het stuur). Hierdoor heeft verdachte het haar tegemoet rijdende slachtoffer niet (tijdig) gezien en is deze hard ten val gekomen. Uit de medische informatie betreffende het slachtoffer blijkt dat sprake was van een hoofdwond en een gebroken nekwervel.

Kijkend naar de persoon van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte na het ongeval over de verdere afhandeling in gesprek is gegaan met het slachtoffer. Ter zitting heeft verdachte verantwoordelijkheid genomen voor het ongeval en heeft zij verklaard zich schuldig te voelen. Verdachte is herstellende van een alcoholverslaving en er is sprake van schuldenproblematiek. De rechtbank heeft op basis van de zitting de indruk gekregen dat verdachte op weg is haar leven in positieve zin te veranderen.

Net als de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank het gelet op de schuldenproblematiek van verdachte niet passend om aan verdachte een geldboete op te leggen. De rechtbank zal daarom aan verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 20 uur, bij niet voldoen te vervangen door 10 dagen hechtenis. De rechtbank zal deze taakstraf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

De rechtbank legt hiermee een lichtere straf op dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank uitgaat van een andere kwalificatie van het handelen van de verdachte dan de officier van justitie en de rechtbank daarbij van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Er is bovendien geruime tijd verstreken sinds het plegen van het feit. Van schending van de redelijke termijn zoals door de raadsman aangevoerd is overigens geen sprake. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op het moment dat het hof besliste dat tot vervolging moest worden overgegaan. De uitspraak van het hof dateert van 2 juli 2024, zodat de termijn van twee jaar niet is overschreden.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De vordering. De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 47.149,82, bestaande uit € 7.149,82 ter vergoeding van materiële schade en € 40.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.

De vordering tot vergoeding van materiële schade valt uiteen in de volgende posten:

Totaal € 7.149,82

De vordering van immateriële schade bedraagt € 40.000,00 en is door de raadsvrouw van de benadeelde partij gebaseerd op de Rotterdamse schaal.

Het standpunt van de officier van justitie. De officier van justitie heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering nu behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen. Subsidiair refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.

Het standpunt van de verdediging. De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren nu deze te complex is om in de strafzaak te behandelen. In dit kader heeft de raadsman onder andere aangevoerd dat (mogelijk relevante) gegevens over de medische voorgeschiedenis van de benadeelde partij ontbreken en dat er mogelijk sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde omdat hij geen verlichting voerde op zijn fiets. Ten aanzien van de materiële schade is door de raadsman verweer gevoerd met betrekking tot de posten kapotte spullen, mantelzorg, huishoudelijk hulp, eigen risico 2024/2025, niet-vergoede zorg, nekkussen, aangepaste werkplek en apparatuur voor oefeningen. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is aangevoerd dat de medische informatie spreekt van gering letsel waarbij een andere categorie uit de Rotterdamse schaal past dan is opgevoerd. Ook kan niet worden beoordeeld of alle beschreven klachten het gevolg zijn van het ongeval.

Het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit waarop de vordering betrekking heeft, heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.

Materiële schade. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het ongeval schade had aan diverse goederen (post ‘kapotte spullen’). Dit wordt onderbouwd middels foto’s en blijkt ook uit de aangifte. De rechtbank stelt, gebruik makend van haar schattingsbevoegdheid, het schadebedrag vast op de gevorderde € 250,00.

Gelet op het nekletsel van de benadeelde partij (dat met medische stukken is onderbouwd) is naar het oordeel van de rechtbank daarnaast voldoende onderbouwd dat hij gedurende acht weken hulp nodig heeft gehad in het huishouden en bij de zorg voor zijn kinderen (post ‘huishoudelijke hulp 11 mei 2023 - 5 juli 2023’). Op grond van de richtlijn Huishoudelijke hulp van de Letselschade Raad (forfaitair bedrag 2023) komt voor vergoeding in aanmerking 8 x € 167,00 = € 1.336,00. De post ‘persoonlijke verzorging (mantelzorg)’ zal niet worden toegewezen, nu deze post kennelijk verband houdt met een hersenschudding, terwijl het bestaan van een hersenschudding onvoldoende is gebleken uit de overgelegde medische stukken. Wel acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij reiskosten heeft moeten maken in verband met de diverse bezoeken aan het ziekenhuis. Uit het door de benadeelde partij aangeleverde overzicht blijkt dat sprake is geweest van acht bezoeken en dus 8 x 16 kilometer x € 0,33 = € 42,24. Ten aanzien van de meer gevorderde kilometers geldt hetgeen hierna wordt overwogen.

De rechtbank stelt verder vast dat de overige posten materiële schade (inclusief de meer gevorderde kilometers) allemaal terug te voeren zijn op klachten die de benadeelde partij heeft ervaren/nog steeds ervaart. Hij stelt dat hij in verband met deze klachten (niet vergoede) (zorg)kosten heeft gemaakt en dat hij gedurende 81 weken hulp in de huishouding heeft moeten inschakelen. Ook heeft hij diverse goederen aangeschaft ter verlichting en/of verbetering van zijn klachten (posten: ‘paracetamol’, ‘nekkussen’, ‘aangepaste werkplek’ en ‘apparatuur voor oefeningen’). Deze posten komen slechts voor vergoeding in aanmerking als vastgesteld kan worden dat de daaraan ten grondslag liggende klachten in een causale relatie staan tot het bewezenverklaarde feit. Uit de medische informatie blijkt echter naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet voldoende, dat de door de benadeelde partij ervaren klachten verband houden met het (geconstateerde letsel na) het ongeval. Uit de brief van de neuroloog die de benadeelde op 2 juni 2023 heeft onderzocht blijkt dat sprake was van een breuk in nekwervel C6 links met pijn linker bovenarm, hypesthesie dig I li hand (Google: vermindering/afwezigheid gevoel huid vinger), minimale zwakte biceps/triceps links passend bij geringe radiculopathie C6 links (Google: beknelling zenuwwortel). Op 22 augustus 2024 werd de benadeelde partij wederom gezien door de neuroloog. Deze constateerde na 1 jaar nog geringe pijnklachten/hypethesie in de linkerhand. Gelet op de mildepijnklachten was er geen indicatie voor een operatie of de pijnpoli. De benadeelde partij is op basis van de breuk van een halswervel met radiculopathie voor 9% afgekeurd. Andere diagnoses – waaronder ook de eerder genoemde hersenschudding – blijken niet onomstotelijk uit de medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden vastgesteld of de gestelde klachten en de daarop gebaseerde schadeposten in rechtstreeks verband staan met het ongeval. Hierbij betrekt de rechtbank tevens dat uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij reeds vóór het ongeval fysiotherapeutische behandeling onderging (voor zijn rug). Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van dit deel van de vordering zou, mede gelet op de betwisting door de verdediging, een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard met betrekking tot dit deel van de vordering.

Immateriële schade. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen. In de vordering tot schadevergoeding wordt bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade aansluiting gezocht bij de Rotterdamse schaal, en wel op basis van aantasting van de plexus brachialis. Dat hiervan sprake is, blijkt echter niet uit de hiervoor genoemde medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank dient aansluiting gezocht te worden bij een andere categorie letsel. Minst genomen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gering nekletsel (categorie 5.1 onder (c) I, indicatie smartengeldbedrag € 3.000,00 tot € 5.500,00). Voor het overige is nader onderzoek noodzakelijk nu de vordering op dit punt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is onderbouwd (zie ook hiervoor). In de meer gevorderde immateriële schade zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie. De rechtbank acht gelet op vorenstaande toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering: een immateriële schadevergoeding van € 3.000,00 en een materiële schadevergoeding van € 1.628,24. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.

Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding is de rechtbank gelet op het vorenstaande onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te nemen. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vordering ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De verdachte zal tevens worden veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf genoemde data tot de dag der algehele voldoening.

Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 36f Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 primair en feit 1 subsidiair ten laste is gelegd en spreekt haar daarvan vrij.

Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1 meer subsidiair bewezen zoals hiervoor is omschreven.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

T.a.v. feit 1 meer subsidiair: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf en maatregel.

T.a.v. feit 1 meer subsidiair: Een taakstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Voorwaarde is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

T.a.v. feit 1 meer subsidiair: Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 4.628,24. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 56 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

Voormeld bedrag bestaat uit € 1.628,24 materiële schade en € 3.000,00 immateriële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] : Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van € 4.628,24, bestaande uit € 1.628,24 materiële schade en € 3.000,00 immateriële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.

Verdachte is van haar schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover zij heeft voldaan aan een van de haar opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

Dit vonnis is gewezen door: mr. F. van Buchem, voorzitter, mr. E. Boersma en mr. J.H.M. Bloebaum, leden, in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier, en is uitgesproken op 08 oktober 2025.

Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, nummer 2023103670, afgesloten op 25 september 2024, 28 pagina’s.


Voetnoten

Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, nummer 2023103670, afgesloten op 25 september 2024, 28 pagina’s.