Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: C/01/417105 / KG ZA 25-342

Vonnis in kort geding van 25 september 2025

in de zaak van

[eiseres] te [woonplaats] , eisende partij in verzet, oorspronkelijk gedaagde partij, hierna te noemen: [eiseres] advocaat: mr. H.W. Omvlee,

tegen

1 LANDELIJKE INSPECTIEDIENST DIERENWELZIJN,

te Den Haag,2. [gedaagde 2], wonende op een in de dagvaarding geheim gehouden adres,3. [gedaagde 3], wonende op een in de dagvaarding geheim gehouden adres4. [gedaagde 4], wonende op een in de dagvaarding geheim gehouden adres, gedaagden partij in verzet, oorspronkelijk eisende partijen hierna samen te noemen: LID c.s., afzonderlijk te noemen [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , advocaat: mr. R.P.E. Halfens.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de initiële dagvaarding van 16 mei 2025 met 10 producties,

  • de mondelinge behandeling van het kort geding op 28 mei 2025, alwaar [eiseres] niet is verschenen;

  • het bij verstek gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 11 juni 2025 (zaaknummer / rolnummer: C/01/414839 /KG ZA 25-204).

-de verzetdagvaarding van [eiseres] van 10 juli 2025 met producties I en II (de processtukken uit de verstekprocedure en het verstekvonnis);

  • de brief van mr. Omvlee van 25 augustus 2025 met 9 producties, genummerd 1 t/m 9;

  • de mondelinge behandeling van 2 september 2025, alwaar namens LID aanwezig was [A] , hoofd van LID. Tevens waren aanwezig de overige gedaagden [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . Allen bijgestaan door mr. Halfsen. [eiseres] was ter zitting niet aanwezig. Voor haar was aanwezig mr. M. Karsten, kantoorgenoot van mr Omvlee;

  • de pleitnota van LID c.s.

1.2. Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2 De voor dit geding relevante feiten

2.1. LID houdt, in opdracht van het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (hierna:LVVN), toezicht op het welzijn van huis en hobbydieren in Nederland en treedt (zonodig) ook handhavend op.

2.2. [gedaagde 2] is coördinerend inspecteur in dienst van de LID. [gedaagde 3] is inspecteur, in dienst van de LID. Zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 3] zijn daarnaast aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) als bedoeld in artikel 142 lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenwelzijn 2022. [gedaagde 4] is een zelfstandige dierenarts, die geregeld in het kader van de aan LID toevertrouwde taken werkzaamheden in opdracht van de LID verricht. [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn (onder meer) werkzaam binnen het arrondissement ’s-Hertogenbosch.

2.3. Naar aanleiding van meldingen over het dierenwelzijn van diverse dieren van [eiseres] , waaronder pony's en paarden, hebben [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] op 19 maart 2025 onderzoek gedaan nabij het toenmalige woonadres van [eiseres] [adres] ter hoogte van huisnummer [huisnummer] te [plaats] , gemeente [naam gemeente] . Naar aanleiding van hun bevindingen ter plaatse hebben zij vervolgens in opdracht van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) een 15-tal pony’s bestuurlijk meegevoerd. De beslissing om zonder voorafgaande last spoedbestuursdwang toe te passen is neergelegd in een besluit van de Staatssecretaris van LVVN van 21 maart 2025.

2.4. Op 25 maart 2025 kreeg [gedaagde 2] een screenshot doorgestuurd met een Facebookpost van ‘ [gebruikersnaam] ’ (een alias van [eiseres] ) op de Facebookpagina van LVVN[1]. In deze post refereerde [eiseres] aan de gebeurtenissen op 19 maart 2025, heeft ze [gedaagde 2] met naam en toenaam genoemd en hem beschuldigd van ‘ambtsmisdrijven en ernstig plichtsverzuim’. Voorts schreef [eiseres] ‘ík heb alle bewijzen’ en 'Tevens heeft [gedaagde 2] en rvo in 2016 ook al een paard gestolen (..)'.

2.5. Naar aanleiding van dit bericht heeft [gedaagde 2] een nader onderzoek ingesteld naar berichten op internet waarin zijn naam voorkwam. Bij dit onderzoek stuitte [gedaagde 2] op een Facebookpost van ‘ [gebruikersnaam] ’ op de Facebookpagina van de dierenbescherming[2]. In dit bericht beschuldigde [eiseres] [gedaagde 2] van diefstal en valsheid in geschrifte. Naar aanleiding van de controle van LID op 19 maart 2025 plaatste [eiseres] berichten op de Facebookpagina ‘ [gebruikersnaam] ’ waarin [eiseres] niet alleen [gedaagde 2] maar ook [gedaagde 3] en [gedaagde 4] met naam en toenaam noemde en hen (onder meer) beschuldigde van diefstal van pony’s, meineed en ambtsmisdrijven. In dat verband werden ook beschuldigingen geuit aan het adres van een met naam genoemde Raadsheer bij het CBB[3]. [eiseres] schreef verder op haar Facebookpagina: ' [gedaagde 2] [gedaagde 3] boa's we zullen niet rusten totdat strafrechtelijk vervolgd zijn samen met jullie veearts [gedaagde 4] ’en‘Wij gaan er voor zorgen dat zij [gedaagde 4] nooit meer dierenarts kan zijn’en‘Nou wij kunnen ook jouw leven kapot maken net zoals van jouw boa maatjes onthoud dat! En we zullen niet rusten totdat gebeurd is.’Voorts deed [eiseres] een oproep aan haar volgers: ‘Tijd om een eigen pagina tegen dat tuig op te richten. Zin om mee te doen? Deelname is gratis.’

2.6. Voorts zag [gedaagde 2] op 8 april 2025 een advertentie van [eiseres] op marktplaats, waarin zij beschuldigingen uitte aan het adres van de gemeente [naam gemeente] en [gedaagde 3] . [eiseres] noemde haar in de advertentie bij voornaam en eerste letter van de achternaam. Die dag zag [gedaagde 2] een melding over een bericht op de Facebookpagina genaamd “Dierenpolitie 144". Hierin beschuldigde [eiseres] [gedaagde 2] opnieuw van onder andere paarden stelen, meineed, valsheid in geschrifte en ambtsmisdrijven en riep zij haar volgers op om te demonstreren bij het LVVN te Den Haag.

2.7. In de loop van april 2025 hebben [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ieder afzonderlijk aangifte gedaan tegen [eiseres] wegens belediging.

2.8. De advocaat van LID c.s. heeft [eiseres] op 15 april 2025 aangeschreven en haar - samengevat – gesommeerd om haar onrechtmatige uitingen over LID c.s. te verwijderen en verwijderd te houden en zich in het vervolg te onthouden van onrechtmatig handelen jegens LID c.s. en dit aan de advocaat te bevestigen door het ondertekenen van een meegestuurde zogeheten ‘cease en desist’-verklaring welke als bijlage bij de sommatie was gevoegd. [eiseres] is aangezegd dat zij in kort geding zal worden gedagvaard indien zij geen gehoor geeft aan de sommatie; in dat verband was als bijlage tevens een concept-dagvaarding bijgesloten. Deze sommatie met bijlagen is op 17 april 2025 aan [eiseres] betekend.

2.9. Op18 april 2025 plaatste [eiseres] op Facebook een bericht waaruit bleek dat ze de sommatie had ontvangen. In het bericht schreef [eiseres] : "Een dreigbrief van de dierenbescherming. Wij zwijgen niet hun ambtsmisdrijven komen nu zeker aan het licht. (..) Als je mensen gaat bedreigen, heb je echt wel iets te verbergen.”

2.10. Bij dagvaarding van 16 mei 2025 heeft LID c.s. in kort geding (primair) gevorderd – kort samengevat – onder verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten - om [eiseres] te verbieden om persoonsgegevens met betrekking tot [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , publiekelijk te openbaren en van [eiseres] te verbieden LID publiekelijk te beschuldigen; [eiseres] te bevelen om, al haar berichten op social media c.q. internet, waarin zij persoonsgegevens met betrekking tot [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] heeft gepubliceerd te verwijderen en verwijderd te houden, in het bijzonder de berichten welke zijn opgenomen in de producties van de dagvaarding [4].

2.11. Bij verstekvonnis van 11 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter deze primaire vorderingen toegewezen als volgt: “(…)

3.2. verbiedt [eiseres] om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis persoonsgegevens met betrekking tot [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] , publiekelijk te openbaren, 3.3.veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] een dwangsom te betalen van € 500,00 telkens wanneer zij de veroordeling onder 3.2. jegens (één van) hen overtreedt, met dien verstande dat [eiseres] tegenover ieder van hen boven een bedrag van € 10.000,- geen dwangsommen zal verbeuren, 3.4.beveelt [eiseres] om binnen 5 werkdagen na betekening van dit vonnis al haar berichten op social media c.q. internet, waarin zij persoonsgegevens met betrekking tot [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] , heeft gepubliceerd, te verwijderen en verwijderd te houden, in het bijzonder de berichten welke zijn opgenomen in de producties van de dagvaarding van 16 mei 2025, 3.5.veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij jegens één van hen nalatig is om aan de veroordeling onder 3.4. te voldoen, met dien verstande dat [eiseres] tegenover ieder van hen boven een bedrag van € 15.000,- geen dwangsommen zal verbeuren, 3.6.verbiedt [eiseres] om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis de LID publiekelijk te beschuldigen, 3.7.veroordeelt [eiseres] om aan LID een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere keer dat zij de veroordeling onder 3.6. overtreedt, met dien verstande dat boven een bedrag van € 10.000,- geen dwangsommen zullen worden verbeurd, 3.8.veroordeelt [eiseres] om binnen 5 werkdagen na betekening van dit vonnis al haar berichten op social media c.q. internet, waarin zij de LID beschuldigt, te verwijderen en verwijderd te houden, in het bijzonder de berichten welke zijn opgenomen in de producties van de dagvaarding van 16 mei 2025, 3.9.veroordeelt [eiseres] om aan LID een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij nalatig in om aan de veroordeling onder 3.8. te voldoen, met dien verstande dat boven een bedrag van € 15.000,00 geen dwangsommen zullen worden verbeurd, 3.10.veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van LID c.s. tot op heden begroot op € 1.574,45, (…)”

2.12. Tegen dit vonnis heeft [eiseres] verzet ingesteld.

2.13. Tegen de bestuursdwangbeslissing van 21 maart 2025 heeft [eiseres] op 26 maart 2025 bezwaar gemaakt bij de Staatssecretaris van LVVN. Tevens heeft zij verzocht om een voorlopige voorziening bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CCB) teneinde het besluit te schorsen en de pony’s terug te krijgen. Bij uitspraak van 1 april 2025[5] is dit verzoek door het CBB afgewezen. Op 25 juli 2025 heeft de RvO het bezwaar gericht tegen het besluit van 21 maart 2025 ongegrond verklaard. Ten tijde van de mondelinge behandeling had [eiseres] – voor zover bekend – tegen deze beslissing (nog) geen beroep ingesteld.

2.14. Voorzover hier relevant heeft het CBB in de uitspraak van 1 april 2025 en het RvO in het besluit op bezwaar van 25 juli 2025 overwogen dat uit het toezichtsrapport van de inspecteurs en de verklaring van de dierenarts duidelijk is gebleken dat de gezondheidssituatie van de pony’s dermate ernstig was dat de staatssecretaris mocht overgaan tot toepassing van spoedbestuursdwang. Van aanwijzingen dat met het toezichtrapport was geknoeid is de voorzieningenrechter van CBB niet gebleken noch bestond aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid en objectiviteit van de betrokken medewerkers en dierenarts(en).

3 Het geschil

3.1. [eiseres] vordert in verzet: Primair: I. [eiseres] te ontheffen van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij vonnis van 11 juni 2025; II. Het vonnis van 11 juni 2025 te vernietigen; III. LID c.s. in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren; Subsidiair: IV. De vordering van LID c.s. af te wijzen; Meer subsudiair: V. [eiseres] niet te veroordelen in de kosten van de procedure; en VI. LID c.s. ter veroordelen in de proceskosten.

3.2. Hieraan heeft [eiseres] , zakelijk weergegeven en voor zover relevant, het volgende ten grondslag gelegd.

3.2.1. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch heeft zich ten onrechte bevoegd verklaard om van het initiële geschil kennis te nemen. Nu [eiseres] woonachtig is in [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] , valt haar woonplaats binnen het werkgebied van de rechtbank Gelderland. Deze rechtbank is daarmee volgens de hoofdregel van artikel 99 Rv de bevoegde rechter.

3.2.2. [eiseres] heeft zich uitgelaten naar aanleiding van een ingrijpende overheidsmaatregel, namelijk het bestuurlijk meevoeren van haar vijftien pony’s. Deze maatregel had voor [eiseres] ingrijpende gevolgen, zowel emotioneel als praktisch. [eiseres] heeft in het verleden meerdere traumatische ervaringen meegemaakt, waardoor zij extra kwetsbaar is voor psychische druk. Tegen deze achtergrond dienen de uitlatingen [eiseres] op sociale media te worden beschouwd als een emotionele reactie op een ingrijpende bestuurlijke maatregel. De berichten dateren uit de periode van 29 maart tot en met 27 april 2025, dus uit de eerste weken na het in beslag nemen van haar vijftien pony's, toen de emoties bij [eiseres] bijzonder hoog opliepen. De uitlatingen kunnen dan ook niet los worden gezien van de emotionele impact van het bestuursrechtelijk optreden. In essentie waren zij bedoeld als kritiek op het handelen van de overheid en de wijze waarop de ingreep heeft plaatsgevonden. Gelet op de context en de persoonlijke impact zijn de uitlatingen ingegeven door verdriet, frustratie en het gevoel onrecht te zijn aangedaan.

3.2.3. De vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM, strekt zich nadrukkelijk ook uit tot uitlatingen die kritisch, provocerend of verontrustend zijn, met name wanneer zij onvrede uiten over het handelen van de overheid of haar functionarissen. Dergelijke uitingen vallen binnen de beschermingsomvang van artikel 10 EVRM.

3.2.4. [eiseres] heeft alle berichten inmiddels verwijderd zodat LID c.s. geen belang meer hebben bij de veroordeling, althans de veroordeling moet in tijd beperkt worden in de zin dat de veroordeling voor een termijn van 2 jaar geldt. Tenslotte vindt [eiseres] de dwangsom te hoog en moet deze gelet op haar financiële draagkracht gematigd worden.

3.3. LID c.s. handhaven hun vorderingen en verweren zich tegen de vorderingen van [eiseres] in deze verzetprocedure.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiseres] in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.

4.2. Het primaire verweer van [eiseres] tegen het verstekvonnis van 11 juni 2025, inhoudende dat LID c.s. niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in hun vorderingen omdat de voorzieningenrechter van deze rechtbank niet bevoegd was van dit geschil kennis te nemen, wordt verworpen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat ingevolge artikel 102 Rv in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Nu LID in heel Nederland werkzaam is en [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] in elk geval (ook) werkzaam zijn binnen het werkgebied van de rechtbank Oost-Brabant zijn, is de voorzieningenrechter op grond van voornoemde wetsbepaling (mede) bevoegd om van onderhavige zaak kennis te nemen gelet op het feit dat de gewraakte berichten van [eiseres] via social media zijn verspreid en uit dien hoofde ook geacht kunnen worden hun (gesteld) onrechtmatige werking te hebben (gehad) binnen het werkgebied van deze rechtbank.

4.3. Het verzet richt zich vervolgens tegen de in het verstekvonnis tegen [eiseres] uitgesproken veroordelingen zoals hiervoor in het feitenoverzicht in. r.o. 2.11. is weergegeven.

4.4. De door LID c.s. ingestelde vorderingen zijn in het verstekvonnis toegewezen nu deze de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkwamen. Diezelfde vorderingen dienen thans in het kader van het ingestelde verzet inhoudelijk te worden beoordeeld, dit met inachtneming van hetgeen [eiseres] als verweer heeft aangedragen.

4.5. Ter zitting is door LID c.s. bevestigd dat – voor zover bekend - de door [eiseres] op sociale media en internet geplaatste berichten over LID c.s. zijn verwijderd; LID c.s. is niet gebleken dat [eiseres] nieuwe berichten heeft geplaatst met vergelijkbare inhoud of strekking als de inmiddels door haar verwijderde berichten. LID c.s. heeft evenwel aangevoerd onverminderd belang te hebben bij de veroordelingen teneinde ook in de toekomst verschoond te blijven van onrechtmatige aantijgingen van [eiseres] .

4.6. Bij de vraag of een uitlating al dan niet in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid (onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW) dient door middel van een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden beoordeeld te worden welke van de twee in het onderhavige geval aan de orde zijnde fundamentele, in beginsel gelijkwaardige rechten zwaarder weegt: enerzijds het aan [eiseres] toekomende recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) dan wel anderzijds het aan LID c.s. toekomende recht op bescherming van eer en goede naam en de persoonlijke levenssfeer van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] (artikel 8 EVRM). Tot de af te wegen omstandigheden behoren onder meer[6]: a. de aard van de geuite beschuldigingen en de ernst van de te daarvan te verwachten gevolgen; b. de ernst van de misstand die [eiseres] aan de kaak willen stellen; c. de mate waarin de beschuldigingen destijds steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal; d. de inkleding van de geuite beschuldigingen; e. de mate van waarschijnlijkheid dat die beschuldigingen ook zonder de gewraakte uitingen [eiseres] in het algemeen belang langs andere, voor LID c.s. minder schadelijke wijze openbaar zouden zijn geworden.

4.7. Uit het verweer van [eiseres] volgt dat [eiseres] zich kennelijk op het standpunt stelt dat zij zich kritisch mag uitlaten over LID c.s. en dat haar daarin geen enkele beperking mag worden opgelegd. Dat ziet [eiseres] verkeerd, nu de gewraakte uitlatingen veel meer zijn dan louter “kritisch, provocerend of verontrustend” en het kader van ‘stevige kritiek’ vér te buiten gaan. De door [eiseres] verrichte uitlatingen betreffen bijzonder zware aantijgingen aan het adres van LID c.s. die evenwel niet worden geschraagd door deugdelijk gestelde en voorshands ook voldoende aannemelijk te achten feiten en omstandigheden die het publiekelijk uiten van dergelijke aantijgingen kunnen rechtvaardigen. Ook in verzet zijn door of namens [eiseres] dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht. De beschuldigingen terzake diefstal, meineed, ambtsmisdrijven en valsheid in geschrifte tasten daarmee, nu die beschuldigingen geen steun vinden in gestelde en aannemelijk geworden feiten, de eer en goede naam aan van LID c.s., waarbij [eiseres] bovendien, nu zij in dat verband [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] met name noemt, tevens inbreuk maakt op hun persoonlijke levenssfeer. Voor zover [eiseres] de aangehaalde beschuldigingen aan het adres van LID c.s. (mede) ten grondslag heeft gelegd aan de voorlopige voorzieningenprocedure bij het CBB respectievelijk het bezwaarschrift bij de Staatssecretaris van LVVN, gericht tegen de beschikking van 21 maart 2025, constateert de voorzieningenrechter dat zowel de voorzieningenrechter van het CBB als de Staatssecretaris van LVVN de toepassing van bestuursdwang op 19 maart 2025 rechtmatig hebben geoordeeld. Nu uit de overgelegde berichten in voldoende mate is gebleken dat [eiseres] LID c.s. ernstige beschuldigingen van allerlei strafbare en/of onrechtmatige gedragingen toedicht welke niet kunnen bogen op aannemelijk te achten feiten dienen deze berichten naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter als onrechtmatig te worden aangemerkt. Omdat [eiseres] bij het uiten van haar ongefundeerde beschuldigingen de persoonsgegevens van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] vermeldt, vormen die berichten een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer/privacy van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] alsook op de eer en goede naam van LID c.s..

4.8. Deze onrechtmatige uitingen vinden geen bescherming onder artikel 10 van het EVRM, nu deze verdragsbepaling in het tweede lid nadrukkelijk voorziet in beperkingen:

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

[eiseres] heeft geen redenen aangedragen op grond waarvan aangenomen moet worden dat haar recht om (vooralsnog) ongefundeerde beschuldigingen ten aanzien van LID c.s. in het openbaar te kunnen uiten zwaarder dient te wegen dan het recht van LID c.s. op bescherming tegen onrechtmatige inbreuken op hun reputatie en persoonlijke levenssfeer. Dergelijke redenen zijn de voorzieningenrechter ook niet gebleken. De beschuldigingen hebben – zo is onweersproken gesteld en valt overigens ook zonder meer aan te nemen – grote impact op het aanzien en functioneren van LID en haar medewerkers, te meer ook nu de aantijgingen via voor een ieder toegankelijke social media zijn geuit. Het had, gezien de ernst van de beschuldigingen, zonder meer op de weg gelegen van [eiseres] om te dier zake aangifte te doen terzake de door haar gepercipieerde strafbare feiten, te meer nu daar instellingen en personen, belast met overheidstaken, bij betrokken zouden zijn. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] een dergelijke aangifte heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat het afvoeren van de pony’s op 19 maart 2025 grote emotionele impact heeft gehad op [eiseres] en dat haar uitlatingen daaruit verklaard moeten worden, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtvaardiging op voor deze uitlatingen. Bovendien heeft [eiseres] naar aanleiding van de aanschrijving namens LID c.s. op 15 april 2025 (i.e. ruim drie weken nadat bestuursdwang was toegepast), toen naar mag worden aangenomen de impact van het optreden op 19 maart 2025 was weggeëbd, er geen blijk van gegeven dat zij bij zinnen was gekomen door de cease and desist-verklaring te ondertekenen, waarmee zij onderhavig kort geding had kunnen voorkomen.

4.9. Onder deze omstandigheden leidt een belangenafweging ertoe dat het LID c.s. toekomende recht op eer en goede naam als bedoeld in artikel 8 EVRM zwaarder weegt dan het recht van [eiseres] op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Ondanks het feit dat [eiseres] inmiddels (vermoedelijk) alle berichten heeft verwijderd en zij deze berichten – naar zij stelt - in een hevige emotionele toestand heeft geschreven, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat zij in de toekomst niet wederom soortgelijke berichten zal plaatsen. Met name vanwege het feit dat [eiseres] de cease and desist verklaring niet heeft ondertekend heeft LID c.s. een voldoende belang bij een voorziening die hen beschermt tegen toekomstige onrechtmatige gedragingen van [eiseres] zoals in dit kort geding aan de orde.

4.10. De omstandigheid dat LID c.s. niet nader hebben geconcretiseerd wat voor hen de schadelijke gevolgen zijn van de uitlatingen staat aan toewijzing van de gevorderde voorziening niet in de weg. Weliswaar geldt voor toewijzing van een vordering tot betaling van schadevergoeding het vereiste dat er sprake moet zijn van (al dan niet toekomstige) schade, maar dat vereiste geldt niet voor toewijzing van een vordering tot nakoming van een rechtsplicht (een rechterlijk verbod of gebod) teneinde (mogelijke) schade te voorkomen. Bovendien valt ook de enkele aantasting van eer en goede naam, waarvan naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier sprake is, als schade aan te merken[7].

4.11. Bovenstaande overwegingen leiden ertoe dat bij deze stand van zaken de verwachting gerechtvaardigd is dat de vorderingen van LID c.s. door de rechter in een bodemprocedure toewijsbaar zullen worden geoordeeld. LID c.s. hebben een voldoende spoedeisend belang om – vooruitlopend daarop – in kort geding een ordemaatregel te vorderen, dit om te voorkomen dat [eiseres] zich opnieuw schuldig maakt aan onrechtmatige uitlatingen over LID of haar medewerkers. Dit spoedeisend belang is door [eiseres] (terecht) ook niet ter discussie gesteld.

4.12. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de opgelegde verboden in tijdsduur te beperken. De uitingen van [eiseres] aan het adres van LID c.s. zijn onrechtmatig en LID c.s. hebben er belang bij om in de toekomst verschoond te blijven van onterechte aantijgingen van [eiseres] .

4.13. Evenmin bestaat aanleiding om de dwangsom te matigen. [eiseres] heeft deze vordering – behoudens haar gestelde financiële draagkracht – onvoldoende onderbouwd. Nu [eiseres] zelf heeft aangegeven dat ze zich zal houden aan de in het vonnis opgelegde verboden; zij zal bij gestanddoening van haar woord geen hinder ondervinden van de opgelegde dwangsommen. Daarom zullen deze in stand worden gelaten.

4.14. Nu het verstekvonnis wordt bekrachtigd voor wat betreft de daarin opgenomen veroordelingen geldt dat [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in deze verzetprocedure zal worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van LID c.s. worden begroot op salaris advocaat ad € 1.107,00.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. verklaart het verzet ongegrond en bekrachtigt het verstekvonnis van 11 juni 2025 zaaknummer C/01/414839 /KG ZA 25-204,

5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van LID c.s. in de verzetprocedure van € 1.107,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,

5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2025.

Met 6.500 volgers

Met ruim 169.000 volgers

Kennelijk naar aanleiding van de – afgewezen – voorlopige voorziening die [eiseres] had gevraagd van 1 april 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:241)

De berichten van [eiseres] op social media/internet zijn als screenshots overgelegd als producties, 2, 3, 9 en 10 bij initiële dagvaarding. De berichten zijn tevens neergelegd in processen-verbaal van bevindingen van LID van 8 april 2025 en 28 april 2025, producties 6 en 10 bij initiële dagvaarding.

Zaaknummer 25/245, ECLI:NL:CBB:2025:241

Aldus HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046, rechtsoverweging 3.2.2

Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 8 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:978, r.o. 3.13


Voetnoten

Met 6.500 volgers

Met ruim 169.000 volgers

Kennelijk naar aanleiding van de – afgewezen – voorlopige voorziening die [eiseres] had gevraagd van 1 april 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:241)

De berichten van [eiseres] op social media/internet zijn als screenshots overgelegd als producties, 2, 3, 9 en 10 bij initiële dagvaarding. De berichten zijn tevens neergelegd in processen-verbaal van bevindingen van LID van 8 april 2025 en 28 april 2025, producties 6 en 10 bij initiële dagvaarding.

Zaaknummer 25/245, ECLI:NL:CBB:2025:241

Aldus HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046, rechtsoverweging 3.2.2

Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 8 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:978, r.o. 3.13