Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: C/01/297329 / HA ZA 15-576

Vonnis van 27 augustus 2025

in de zaak van

[eiser], voorheen genaamd [eiser], te [plaats] , [land] , eisende partij in de hoofdzaak, verweerder in de incidenten, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. M.J.G.A. Filemon,

tegen

MR. P.R. DEKKER Q.Q., in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater 1] , te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, gedaagde in de hoofdzaak, eiser in de incidenten, advocaat: mr. J.Th.M. Diks,

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 3 juli 2024, gewezen tussen [eiser] als eiser en Dekker en de op grond van artikel 680 Rv in het geding geroepen [A] bv (hierna: de holding) als gedaagden, waarbij laatstgenoemde werd bijgestaan door mr. S.M. Marges,

  • de aktes van [eiser] en Dekker, waarbij zij zich akkoord hebben verklaard met het doorhalen van de zaak ten aanzien van de holding,

  • de doorhaling van de zaak ten aanzien van de holding ter rolle van 17 juli 2024,

  • de akte van Dekker waarbij productie 72 is overgelegd,

  • het door de deskundige [B] naar de rechtbank gezonden databoek,

  • de akte na tussenvonnis van Dekker, met de producties 73 tot en met 75,

  • de akte na tussenvonnis van [eiser] , met de producties 149 tot en met 152.

1.2. Op 20 november 2024 heeft een nieuwe mondelinge behandeling plaatsgevonden, in aanwezigheid van de deskundige, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.

1.3. Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van:

  • de akte uitlaten van [eiser]

  • de akte van Dekker.

1.4. Ten slotte is een datum bepaald waarop de rechtbank uitspraak zou doen.

2 De verdere beoordeling.

2.1. De rechtbank komt thans tot een eindvonnis, waarin het gaat om de verdeling van de eenvoudige gemeenschap(pen) tussen [eiser] en [erflater 1] en de nalatenschap van hun vader [erflater 2] . Zij zal eerst een (globaal) overzicht geven van de stand van zaken, en daarna ingaan op de resterende geschilpunten.

De zaak tegen de holding is doorgehaald.

2.2. Uit wat hiervoor onder de procedure is weergegeven, volgt dat de zaak ten aanzien van de holding is doorgehaald. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 3 juli 2024 al overwogen dat zij uit het rolbericht van mr. Marges van 14 februari 2024 en de reacties daarop van [eiser] en Dekker heeft afgeleid dat de holding inmiddels niet meer bestaat en dat de verdeling van de gemeenschappen waarvoor de medewerking van de holding was vereist, inmiddels tot stand is gebracht. Ten aanzien van die gemeenschappen ligt er daarmee geen verdere taak meer voor de rechtbank. De eenvoudige gemeenschappen van [eiser] en [erflater 1]

2.3. In navolging van de eerdere tussenvonnissen sluit de rechtbank wat betreft de opsomming aan bij de punten die in de op verzoek van de rechtbank gemaakte boedelbeschrijving zijn genoemd.

[land 2] onroerend goed

2.4. Het betreffende onroerend goed is op 21 december 2017 in eigendom aan [eiser] overgedragen. Waar het nog om gaat, is de afrekening van de inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2013 tot en met 21 december 2017 die de deskundige in totaal op € 50.211,87 heeft gesteld. De kosten die door beheerder [C] in het kader van het deskundigenonderzoek zijn gemaakt, zijn gedragen door [eiser] . De rechtbank heeft bepaald dat die kosten voor € 5.000,00 redelijk zijn.

2.5. Op de afrekening van de inkomsten en uitgaven gaat de rechtbank onder 2.42. nader in.

Kantoorpand [adres 1] te [plaats] (punt 3) en onroerend goed punten 4 t/m 25

2.6. Volgens de rechtbank is dit tezamen één eenvoudige gemeenschap. Het kantoorpand aan [adres 1] is getaxeerd op € 215.600,00, en de overige onroerende zaken op € 326.735,00. De rechtbank heeft beslist dat de schuld aan Direktbank per 8 januari 2018 ad € 332.934,00 in mindering moet worden gebracht op het geheel.

[adres 1]

2.7. De deskundige heeft hierover het volgende gerapporteerd: In onderstaand overzicht heb ik op basis van de beschikbare gegevens een exploitatieoverzicht opgesteld over de periode oktober 2012 tot en met 31 december 2021, waarin ik ten aanzien van de ontbrekende gegevens een schatting heb opgenomen (geel gearceerd). Vanaf mei 2021 wordt de administratie verzorgd door het kantoor van Mr. Dekker. De inkomsten en uitgaven worden op een daartoe geopende bankrekening (rabobank: [rekeningnummer 1] ) geboekt. Op 17 mei 2021 heeft de heer [eiser] een bedrag van € 17.870,53 betaald, zijnde de verrekening van het exploitatiesaldo over de periode augustus 2019 tot en met mei 2021. Het exploitatiesaldo over de periode augustus 2019 tot en met 31 december 2022 ad € 29.759,43 is in het onderstaande overzicht tot en met 31 december 2022 meegenomen.

2.8. Volgens Dekker hebben partijen hun geschil over de periode augustus 2019 t/m april 2021 geschikt (daarna heeft hij de exploitatie overgenomen) op een bedrag van € 17.870,53. Waar het dan nog om gaat is de periode oktober 2012 tot augustus 2019. De rechtbank heeft het exploitatieresultaat over die periode bepaald op € 129.668,54. Dekker moet daarvan de helft krijgen, te weten € 64.834,27 (r.o. 3.39 van het tussenvonnis van vonnis van 3 juli 2024).

2.9. Dekker stelt in zijn akte na tussenvonnis dat hij het aandeel in de nalatenschap in [adres 1] heeft verkocht en geleverd aan [eiser] op 14 oktober 2024 en dat daarbij ook het geschil over de afdracht van de huurpenningen geschikt is. Die schikking houdt onder meer in dat Dekker ter zake van de huurpenningen niets meer van [eiser] te vorderen heeft, dat [eiser] alle hypothecaire schulden heeft afgelost aan de Direktbank en ter zake geen vorderingsrecht meer heeft op de nalatenschap en dat op geen van de gemeenschappelijke eigendommen nog een hypotheek rust. Dekker heeft verder in de betreffende akte gesteld dat hij gelet op deze schikking geen behoefte heeft aan het bewijzen van (contante) huuropbrengsten met betrekking tot dit pand.

2.10. [eiser] heeft in zijn akte na tussenvonnis het volgende gesteld: Partijen bereikten reeds begin 2023 overeenstemming over zowel de verdeling van i.) het onroerend goed (o.g.) als ii.) de exploitatieopbrengst in de periode voorafgaand aan verdeling. Met de recente levering door Dekker q.q. van het onverdeeld aandeel in het o.g. aan [eiser] is de verdeling op beide punten voltooid. Op deze punten hoeft door uw rechtbank derhalve niet meer te worden beslist.

2.11. Dekker heeft daarna op de mondelinge behandeling van 20 november 2024 nog verklaard dat er volledige overeenstemming over [adres 1] tussen partijen bestaat.

2.12. Nu er tussen partijen overeenstemming bestaat, ligt er geen verdere taak meer voor de rechtbank. Uit artikel 3:185 BW volgt immers dat de rechtbank alleen een wijze van verdeling kan gelasten of de verdeling zelf vaststelt, als partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen.

Onroerend goed punten 4 t/m 25

2.13. In de gemeenschap tussen [eiser] en [erflater 1] zit de blote eigendom van de hier bedoelde percelen, behoudens met betrekking tot [kadastrale aanduiding 1] (dat was erfpacht). [E] B.V. is de erfpachter van de percelen en moet dus een canon betalen aan de gemeenschap. Deze onroerende zaken zijn bindend getaxeerd op € 325.236,00.

2.14. Volgens Dekker zijn de nummers 15,16,17 en 20 (zoals weergegeven op productie 74 van Dekker, en volgens de eerdere boedelbeschrijving 13,14,15 en 18; het gaat daarbij om de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] ) executoriaal verkocht door de bank en hoeven die niet meer in de verdeling te worden betrokken. Daar is [eiser] het mee eens. Over de rest van de onroerende zaken hebben partijen inmiddels ook overeenstemming bereikt. Dat volgt uit het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2024 en de door [eiser] na die zitting nog genomen akte, waaruit volgt dat de betreffende onroerende zaken op 30 januari 2025 aan hem geleverd zijn.

2.15. Met het voorgaande ligt er ten aanzien van de verdeling van de hier bedoelde onroerende zaken geen verdere taak meer voor de rechtbank.

2.16. In het tussenvonnis van 3 juli 2024 heeft de rechtbank de deskundige gevolgd in diens begroting van de canoninkomsten van € 133.960,59 tot en met 31 december 2022 (r.o. 3.46. van dat tussenvonnis). Dekker is het daar niet mee eens. De rechtbank gaat daarop nader in onder 2.32.

Onroerende zaken punten 26 t/m 29

2.17. De rechtbank heeft het exploitatieresultaat van deze vier vakantiewoningen over de periode van november 2012 tot en met 2022 berekend op in totaal € 203.843,00. Dekker is gerechtigd tot de helft, neerkomend op € 101.921,50 (r.o. 3.52 van het laatste tussenvonnis). Deze onroerende zaken waren onderdeel van de schikking op de zitting van 20 november 2024, waarbij ze aan [eiser] zijn toebedeeld en inmiddels aan hem zijn geleverd. Op dit onderdeel hoeft de rechtbank dan ook geen beslissing meer te nemen.

Portefeuille CS

2.18. In het tussenvonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de portefeuille CS en de daarmee samenhangende schulden niet rechtsgeldig zijn verdeeld en nog steeds deel uitmaken van de bijzondere en onverdeelde nalatenschap van [erflater 2] en dat van verbeurdverklaring geen sprake is. De rechtbank heeft de portefeuille aan [eiser] toebedeeld, zonder enige nadere verplichting tot vergoeding aan de nalatenschap van [erflater 1] (r.o. 2.45 van het betreffende tussenvonnis).

Bosperceel aan [straat] te [plaats 1]

2.19. Dit onderwerp is afgewikkeld en behoeft geen verdere bespreking meer, zie r.o. 2.20 en 2.21 van het tussenvonnis van 8 november 2017.

[adres 6]

2.20. Ook dit onderwerp is afgewikkeld en behoeft geen verdere bespreking meer, zie r.o. 2.19 van het tussenvonnis van 8 november 2017.

[land 1] onroerend goed

2.21. Ten aanzien van dit appartement heeft de rechtbank overwogen (r.o. 3.18 van het tussenvonnis van 3 jul 2024) dat tussen [eiser] en Dekker op 8 juli 2016 een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen, waarbij afgesproken werd het appartement toe te delen aan [eiser] voor € 185.000,= waarbij hij de helft van de in onderling overleg vastgestelde waarde van € 185.000,= (dus € 92.500,=) aan Dekker zou voldoen. Levering heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018. In het vonnis van 3 juli 2024 heeft de rechtbank geoordeeld (r.o. 3.21) dat er over en weer geen vorderingsrecht meer bestaat met betrekking tot de inkomsten en uitgaven in verband met het appartement. Tevens is geoordeeld (r.o. 3.23) dat Dekker in verband met de door [eiser] gedragen kosten van EuroEconomics van € 907,50 de helft van die kosten, neerkomend op € 453,75 aan [eiser] moet voldoen.

2.22. [eiser] kan zich niet vinden in deze beslissing van de rechtbank. Daarop gaat de rechtbank hierna, onder 2.38 en verder in.

[adres 7] (recreatiewoning)

2.23. Dit onderwerp heeft alleen nog betrekking op de huuropbrengsten. In het vonnis van 3 juli 2024 is geoordeeld dat [eiser] ter zake van de netto huuropbrengst € 19.255,00 aan Dekker moet betalen (r.o. 3.32 van dat vonnis).

2.24. [eiser] heeft over deze beslissing een aantal opmerkingen. Daarop gaat de rechtbank onder 2.35. en verder in.

[adres 8] en [adres 9]

2.25. [eiser] heeft deze percelen overgenomen voor € 15.000,00 onder de bepaling dat hij voor 31 december 2016 € 7.500,00 zou betalen aan Dekker. Deze onderwerpen zijn afgewikkeld, ook wat betreft de door Dekker oorspronkelijk gevraagde rekening en verantwoording. Dit blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van 1 februari 2018.

[adres 6]

2.26. Overdracht van deze woning heeft al in 2017 plaatsgevonden. In het tussenvonnis van 3 juli 2024 is overwogen (r.o. 3.57) dat Dekker gerechtigd is tot de helft van het door de rechtbank berekende exploitatieresultaat van € 33.938,09, neerkomend op € 16.969,05. In de genoemde overweging staat overigens een schrijffout die de rechtbank bij deze herstelt: het exploitatieresultaat is berekend tot en met augustus 2017 en niet tot en met 2022.

Range Rover

2.27. In het vonnis van 30 mei 2018 is overwogen dat dit onderwerp geen onderwerp meer van geschil was tussen partijen (r.o. 2.8.), waarmee er voor de rechtbank geen verdere taak meer met betrekking tot dit onderwerp is weggelegd. De rechtbank heeft in dat vonnis verder overwogen dat er voor verrekening van kosten met betrekking tot deze auto geen aanleiding is (zie 2.65 van dat tussenvonnis).

Lidmaatschapsrecht Golfclub

2.28. Dit onderwerp is afgerond met de overdracht van het recht aan een derde, waarbij Dekker € 2.000,00 heeft ontvangen (vgl r.o. 2.23 van het tussenvonnis van 30 mei 2018). Daarmee ligt er voor de rechtbank geen verdere taak meer met betrekking tot dit onderwerp.

Saldi ABN AMRO rekeningen

2.29. Ook ten aanzien van dit onderwerp ligt er geen taak meer voor de rechtbank: de bankrekeningen zijn opgeheven (r.o. 2.33 van het vonnis van 8 november 2017) waarna Dekker op 11 januari 2018 de helft van de saldi, neerkomend op € 175,45 heeft ontvangen (r.o. 2.10 van het tussenvonnis van 30 mei 2018).

Pachtinkomsten van [D]

2.30. Dekker heeft bij [D] stukken afgedwongen waaruit volgt wat er aan pacht is betaald en aan wie. Aan zijn vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording over die inkomsten is daarmee het belang komen ontvallen. Wat de verdeling van deze inkomsten betreft gaat het om de pachtinkomsten over de jaren 2013 tot en met 2015, die onweersproken over die jaren achtereenvolgens € 36.967,10, € 10.779,62 en € 5.389,81 hebben bedragen. Ten aanzien van 2013 heeft de rechtbank beslist dat [eiser] zijn aandeel in de pachtinkomsten over dat jaar verbeurt aan de overige deelgenoten (r.o. 2.58 van het vonnis van 30 mei 2018). Ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 geldt dat de rechtbank in haar laatste tussenvonnis van 3 juli 2024 heeft overwogen dat de toen aangekondigde comparitie onder meer zou worden benut om met partijen te spreken over de stand van zaken ten aanzien van de verdeling; wat moet er feitelijk nog verdeeld worden en wat moet daarbij nog verrekend worden. Partijen hebben toen niet meer over de pachtinkomsten 2014 en 2015 gesproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat deze kwestie is afgewikkeld. Mocht dat anders zijn, dan worden de pachtinkomsten over die jaren bij helfte tussen partijen verdeeld. Voor het geval een van partijen feitelijk al meer heeft ontvangen dan hem op grond hiervan toekomt (de helft), is hij gehouden het meerdere aan de ander te vergoeden.

Aandelen/certificaten van aandelen Holding

2.31. Op dit punt ligt er geen taak meer voor de rechtbank, omdat partijen geen geschil meer hebben over de schuldposities van [erflater 1] en [eiser] jegens de holding en de wijze waarop die schulden worden verrekend (zie r.o. 2.20 e.v. van het tussenvonnis van 30 mei 2018).

Resterende geschilpunten/opmerkingen van partijen naar aanleiding van laatste tussenvonnis

Canoninkomsten vastgoed punten 4 tot en met 25 ( [E] )

2.32. In zijn akte na het tussenvonnis van 3 juli 2024 heeft Dekker te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in de hoogte van de vastgestelde canoninkomsten van € 133.960,59 tot en met 31 december 2022. Op dat punt is echter sprake van een bindende eindbeslissing. Dekker heeft niet gesteld dat de rechtbank daarvan moet terugkomen en de rechtbank ziet daar overigens ook geen aanleiding toe. Met de ratio van de bindende eindbeslissing, namelijk de goede procesorde en een op beperking van het debat gerichte functie, waardoor eindbeslissingen in beginsel slechts kunnen worden bestreden door het aanwenden van een rechtsmiddel, verdraagt zich niet dat een partij na een door de rechtbank gegeven eindbeslissing nader debat voert over de stellingen over en weer. Van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag is geen sprake (Dekker betoogt dat ook niet); het gaat om een in het tussenvonnis afgeronde afweging van standpunten.

2.33. Het voorgaande betekent dat de rechtbank blijft bij de canoninkomsten van € 133.960,59 tot en met 31 december 2022. Nu geen van partijen inzicht heeft gegeven in de volgens de erfpachtvoorwaarden aan te passen canon voor de periode na 31 december 2022 zal de rechtbank, om aan dit geschil een einde te maken, voor die hele periode uitgaan van een vaste canon van € 800,= per object. Over 2023 gaat het dan om: (18 objecten (het gaat om 20 objecten, maar volgens de deskundige wordt er voor [plaats] [kadastrale aanduiding 2] en [kadastrale aanduiding 3 ] geen canon ontvangen) x 800,) minus 4 ( [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] ) x 2/12 (in verband met de executie door de hypotheekhouder van deze vier objecten per 27-10-2023 rekent de rechtbank met twee maanden) x 800,= maakt € 13.866,67 Over 2024 gaat het dan om 14 objecten x € 800,= maakt € 11.200,= Over 2025 gaat het dan om 14 objecten x € 800,= maal 1/12 (de objecten zijn ultimo januari geleverd aan [eiser] ) € 933,33. Daarmee bepaalt de rechtbank de canoninkomsten over de periode vanaf 1 januari 2023 tot eind januari 2025 op € 26.000,= Het totaal van de erfpachtinkomsten bedraagt daarmee € 133.960,59 + € 26.000 = € 159.960,59. Dekker is gerechtigd tot de helft, neerkomend op € 79.980,30, welk bedrag [eiser] – die de canoninkomsten heeft geïnd - aan hem moet voldoen.

Bewijs huuropbrengsten arbeidsmigranten

2.34. Volgens de rechtbank heeft Dekker op twee punten gesteld dat er (netto) inkomsten zijn van arbeidsmigranten. Het ene punt betreft de woonruimte boven [adres 1] . Daarover heeft Dekker op de comparitie desgevraagd verklaard dat er ten aanzien van dat punt volledige overeenstemming is, waarmee er op dit punt geen nadere beslissing van de rechtbank meer nodig is. Het andere punt betreft bungalows op [E] . Daarover heeft hij enkele proces-verbalen van constateringen van een door hem ingeschakelde deurwaarder overgelegd, waaruit volgens hem volgt dat er huur wordt betaald. [eiser] heeft daarover echter gesteld dat het gaat om bungalows waarvan de gemeenschap niet de exploitant is en dus ook de door Dekker gestelde huur niet ontvangt. Nu Dekker dat niet heeft weersproken, kan bewijslevering op dit punt achterwege blijven.

[adres 7]

2.35. [eiser] is teleurgesteld dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met verhuurprovisie. Volgens hem is het gebruikelijk dat bij recreatieve verhuur kosten in rekening worden gebracht en heeft [F] voor het beheer van [adres 7] ook kosten ingehouden.

2.36. De enkele omstandigheid dat [eiser] het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, maakt nog niet dat sprake is van een feitelijke of juridische misslag, waardoor de rechtbank zou moeten terugkomen op de door haar gegeven bindende eindbeslissing. Overigens heeft [eiser] de kosten die [F] zou hebben ingehouden nooit inzichtelijk gemaakt, sterker: naar eigen zeggen heeft [eiser] nooit enige administratie van [F] ontvangen.

2.37. [eiser] heeft de rechtbank verder – terecht - gewezen op een rekenfout in de door de rechtbank in de overwegingen 3.30 tot en met 3.32 van haar vonnis van 3 juli 2024 becijferde huuropbrengsten. De rechtbank zal die op grond van artikel 31 Rv. in het onderhavige vonnis herstellen. Uitgangspunt blijven de bruto huur opbrengsten € 12.000,00 per jaar. De periode november 2012 tot en met 30 juni 2017 bestrijkt 56 maanden. Dat komt neer op een totale bruto huur van € 56.000,00. 15% van de bruto huur aan onderhoud (zie voor het percentage r.o. 3.31 van het tussenvonnis) komt neer op € 8.400,00. De onderhoudskosten zijn € 18.610,= (zie r.o. 3.30 van het tussenvonnis). Dan resteert € 28.990,00. Dekker is gerechtigd tot de helft, neerkomend op € 14.495,00.

[land 1] onroerend goed

2.38. [eiser] brengt in zijn akte na tussenvonnis wederom naar voren dat het overlijden van [erflater 2] pas bij de verkoop van het appartement aan de [land 1] instanties bekend was, wat resulteerde in het opleggen van diverse achterstallige (fiscale) (exploitatie) verplichtingen voor de erven [erflater 2] ( [eiser] en [erflater 1] ).

2.39. In het tussenvonnis van 3 juli 2024 heeft de rechtbank overwogen (r.o. 3.18) dat ten aanzien van de vraag tot wanneer inkomsten en kosten verrekend (of herrekend) zouden moeten worden, de rechtbank aan zou sluiten bij de datum van de overeengekomen datum van overdracht (31 december 2016), en niet bij die van de voltooide overdracht. Daarbij was voor de rechtbank mede doorslaggevend dat niet vast staat dat Dekker enige aanleiding heeft gegeven voor een latere overdracht dan per 31 december 2016. [eiser] kan dan ook in ieder geval geen aanspraak maken op verdeling van een eventueel negatief exploitatieresultaat na 31 december 2016.

2.40. In r.o. 3.22. van dat tussenvonnis is verder overwogen dat er geen concrete vordering aan de rechtbank voorligt met betrekking tot de kosten, die volgens [eiser] tijdens deze procedure met betrekking tot het [land 1] onroerend goed zijn ontstaan. Ook op de na het laatste tussenvonnis gehouden comparitie is [eiser] nog eens expliciet door de rechtbank voorgehouden dat er geen vordering voorlag met betrekking tot nagekomen kosten: De oudste rechter: de rechtbank heeft die kwestie afgekaart tot en met 31 december 2016. Dan is de vraag of er nog nagekomen kosten zijn. Mijn vraag aan u is: hebben we wel een vordering? We hebben een oude vordering van u, maar die is afgedaan. Dat heeft de rechtbank afgedaan en gezegd: het is nul. Die kwestie is weg. Nu komt u met wat stellingen, maar ik heb geen vordering. Dat heeft de rechtbank ook in het vonnis al een keer gezegd.

mr. Filemon: we zitten hier om een exploitatiebegroting vast te stellen. Begrijp ik u goed, dan zegt u dat ik daar een vordering voor moet instellen. Dan kan ik dat op een later moment nog doen.

2.41. De rechtbank stelt vast dat [eiser] een dergelijke vordering nadien niet meer heeft ingesteld, ook niet bij zijn na de comparitie nog genomen akte. Bij die stand van zaken beschouwt de rechtbank dit punt als afgedaan en blijft zij bij wat er in het tussenvonnis is overwogen en beslist.

[land 2] onroerend goed

2.42. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 3 juli 2024 (r.o. 3.12, onder de punten a tot en met e) vastgesteld dat Dekker in zijn reactie op het tweede conceptrapport van de deskundige een aantal goed onderbouwde bezwaren naar voren heeft gebracht waarop de deskundige in zijn definitieve rapport niet of nauwelijks was ingegaan. De rechtbank heeft de deskundige daar op de comparitie over bevraagd, in aanwezigheid van partijen. In het hierna volgende houdt de rechtbank de volgorde van deze punten aan.

Sub a: verschillen tussen de fiscale aangiftes en de boekhouding van [C]

2.43. De deskundige heeft ter zitting toegelicht dat hij twee bezoeken heeft gebracht aan [C] en de beschikking heeft gekregen over de saldibalansen 2013-2017 en de grootboekuitdraaien van de betreffende balansen, een overzicht van rekeningen die gekoppeld waren aan een objectnummer en een incomplete administratie waarin exploitatieoverzichten stonden. Verder heeft hij onder meer de beschikking gekregen over de aangiften IB in [land 2] over de jaren 2011 tot en met 2017. De deskundige heeft onderzocht of er een bepaalde tendens zichtbaar was tussen de aangiften IB en de administratie van [C] . De winst c.q. het verlies was over de relevante jaren afwijkend in die zin dat de administratie van [C] op dat punt telkens afweek ten opzichte van de aangiftes OB, maar daarin was niet een bepaalde trend zichtbaar. Het was dus niet zo, dat de winst/het verlies in de administratie van [C] in de relevante jaren telkens hoger of telkens lager was dan in de aangifte IB. Dat wisselde. De deskundige heeft voor de vergelijking bepaalde posten genormaliseerd. Zo zijn in de administratie aflossingen opgenomen en in de aangifte IB niet. Verder staan in de aangiften afschrijvingen die niet in de boekhouding staan. Die verschillen heeft de deskundige eruit gehaald en toen de vergelijking gemaakt, zoals blijkt uit het databoek.

2.44. De deskundige constateerde dus dat er geen specifieke trend was, het ene jaar was het resultaat volgens de administratie beter dan volgens de aangifte IB, het andere jaar was dat andersom. Per saldo, gerekend over het totaal van de jaren 2013 tot en met 2017, was het resultaat in de boekhouding hoger dan in de aangiftes. Daarom heeft de deskundige de boekhouding tot uitgangspunt genomen.

2.45. De rechtbank constateert op basis van het databoek en de toelichting die de deskundige daarop heeft gegeven dat niet juist is, zoals Dekker had gesteld, dat het resultaat volgens de aangiftes telkens hoger uitkomt dan het resultaat van de boekhouding. Zoals de deskundige terecht heeft aangegeven is dat wisselend en is er geen vaste tendens. In zoverre is de keuze van de deskundige om de boekhouding van [C] tot uitgangspunt te nemen verantwoord. Zijdens Dekker is ter zitting door de door hemzelf ingeschakelde accountant [G] aangegeven dat hij de voormelde systematiek die de deskundige heeft gehanteerd begrijpt, maar dat dat niet wegneemt dat ook volgens de deskundige zelf de administratie niet volledig is en geen juist beeld geeft. De rechtbank komt daar hierna nog op terug.

Sub b, c en d leegstand, wanbetaling en theoretische huur

2.46. De rechtbank heeft nu de beschikking over de gegevens die de deskundige aan zijn rapport ten grondslag heeft gelegd. Dat betreft een berekening van de theoretische huur versus de maximale huur, een overzicht van de geregistreerde leegstand van het onroerend goed en overzichten van wanbetalers in de relevante jaren.

2.47. De deskundige heeft op de comparitie een toelichting gegeven. Die komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer

a. de deskundige heeft een overzicht van de geregistreerde leegstand van het onroerend goed ontvangen, gespecificeerd per object, alsmede een overzicht van wanbetalers, gespecificeerd per object en persoon.

b. de deskundige heeft geen overzicht gekregen van niet ontvangen huur wegens leegstand. Daarom heeft de deskundige op basis van het wel gekregen overzicht van periodes van leegstand op basis van de vierkante meter prijs gecalculeerd wat de leegstand was.

c. de deskundige heeft een overzicht van wanbetalers gekregen en dat verwerkt. Voor zover bedragen op het overzicht van wanbetaling negatief zijn, zou dat kunnen duiden op te hoge betalingen, dus dat er door de huurder te veel betaald is. Het kan ook een verrekening zijn. De deskundige moest bij gebreke van andere gegevens afgaan op dit overzicht.

d. verder heeft de deskundige in de tabel opgenomen wat de maximale huur was per object volgens het taxatierapport uit 2013.

e. dit alles heeft de deskundige gedaan om de theoretische huur per object per jaar te kunnen berekenen en die te kunnen afzetten tegen de maximaal haalbare huur op basis van het taxatierapport uit 2013.

f. een betere of meer exacte berekening van de leegstand op basis van de boekhouding was niet mogelijk. In het grootboek staan namen van huurders en in de leegstand staan huisnummers, dat is moeilijk op elkaar te leggen. In het grootboek staat geen administratie over leegstand of wanbetaling.

g. er is leegstand geweest, maar de deskundige kan niet vaststellen of zijn calculatie overeenkomt met de feitelijke leegstand. De deskundige heeft geen navraag gedaan bij [C] naar (kennelijk) hoge leegstand bij bijvoorbeeld het object [H] en opvallende wanbetaling, zoals bijvoorbeeld in de jaren 2016 en 2017 met betrekking tot de objecten [adres 10] en [H] en meer specifiek de huurder [I] over de jaren 2015 tot en met 2018. De deskundige heeft ook geen vergelijking getrokken met andere verhuurorganisaties en bij [C] niet nagevraagd wat de oorzaak was van (opvallende) leegstand en evenmin onderzocht welke leegstand in het algemeen gebruikelijk is bij objecten als deze.

h) er is inderdaad een verschil tussen de huuropbrengst volgens de saldibalans en de kale huur. Dat wordt voornamelijk veroorzaakt door een verschil bij de [adres 10] over 2013. De kale huur van dit pand over 2013 is volgens de saldibalans € 43.608,00 en volgens de boekhouding € 51.131,00. Dat verschil wordt in hoge mate verklaard door een correctieboeking van 31 december 2013 van € 7.370,00 die is gedaan nadat de deskundige de saldibalans had ontvangen. De correctieboeking - die de deskundige aan partijen heeft getoond - heeft de aanduiding “Verrechnung”. De deskundige weet niet waar dat precies mee te maken heeft.

2.48. De rechtbank constateert met Dekker dat de kwestie van leegstand en wanbetaling met onduidelijkheden is omgeven omdat de administratie van [C] geen specifieke gegevens bevat over gederfde huur in verband met leegstand, het grootboek geen gegevens bevat over wanbetaling en huren bovendien op kasbasis zijn opgenomen in de administratie van [C] . De deskundige heeft, blijkens zijn rapport en de toelichting daarop, op basis van de gegevens die hij wel tot zijn beschikking had een berekening gemaakt van de theoretische huur en dat afgezet tegen de maximale huur volgens de taxatie uit 2013. Voor zover er tussen die theoretische huur en maximale huur volgens de taxatie geen bijzondere verschillen over opeenvolgende jaren zijn, zou dat erop kunnen duiden dat de leegstandgegevens acceptabel zijn, maar dat blijft uiteindelijk onduidelijk omdat de leegstandgegevens zelf niet afdoende zijn geadministreerd en (dus) ook niet duidelijk is of de ontvangen huur wel volledig is verantwoord in de administratie van [C] . Verder is de wel ontvangen huur op kasbasis geadministreerd.

2.49. De rechtbank constateert verder dat in specifieke jaren bij specifieke objecten de leegstand en wanbetaling fors oploopt, zonder dat daarvoor een verklaring voorhanden is. In dat verband kan bij wijze van voorbeeld worden verwezen naar de leegstand en wanbetaling in 2017 bij de [adres 10] , waardoor de ontvangen huur niet alleen sterk afwijkt van de theoretische huur maar ook van de maximale huur uit de taxatie van 2013. Hetzelfde geldt voor de [adres 11] in 2016 en 2017. Ook roept het overzicht van wanbetaling op zichzelf vragen op. Zo valt bijvoorbeeld op dat de huurder [J] over 2016, 2017 en 2018 telkens aanzienlijk wanbetaalt en kennelijk toch gewoon kan blijven huren. Nog sterker geldt dat voor de huurder [I] over de jaren 2015 tot en met 2018.

2.50. De vraag rijst dan of moet worden aangenomen dat huurinkomsten niet juist en/of volledig zijn verantwoord en in werkelijkheid aanzienlijk hoger lagen dan uit de administratie naar voren komt. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om tot dat oordeel te kunnen komen. [eiser] heeft niet zelf de administratie gevoerd en de aangiftes IB geven daarvoor ook geen steun. Dekker heeft aangevoerd dat voor zijn benoeming telkens betalingen plaatsvonden uit de winst van het [land 2] onroerend goed, dat dat stopte na zijn benoeming tot vereffenaar en dat hij constateert dat na 2017 - nadat het onroerend goed aan [eiser] was overgedragen - de huurinkomsten stijgen. De rechtbank acht dat laatste echter niet eenduidig vast te stellen. De rechtbank wijst in dat verband op het volgende:

a. a) de ontvangen huur van de [adres 12] in 2018 wijkt niet significant af van de huur over 2013 en 2014;

b) de ontvangen huur van de [adres 13] over 2018 is niet significant hoger dan in 2016 en 2017;

c) de ontvangen huur van de [adres 10] over 2018 is lager dan in 2013 en relatief niet veel hoger dan in 2015;

d) de ontvangen huur van de [adres 11] is over 2018 weliswaar sterk hoger dan over 2016 en 2017 maar niet dan in 2014 en 2015.

2.51. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat er op zichzelf, gelet op de door de deskundige gegeven toelichting, geen reden is om aan de juistheid van de becijferingen van de deskundige te twijfelen. Maar, zoals de deskundige ook heeft aangegeven, dat neemt niet weg dat op basis van de voor de deskundige beschikbaar gekomen administratie van [C] geen betrouwbaar overzicht kan worden gemaakt van de exploitatie van het [land 2] onroerend goed. Enkel dat gegeven brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet mee, dat er serieuze aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat in relevante mate inkomsten zijn verzwegen en evenmin om nader onderzoek te (laten) doen. Weliswaar had de deskundige meer moeite kunnen doen om te achterhalen wat nu bij onroerende zaken als deze met verhuur aan vergelijkbare huurders een gebruikelijke opbrengst zou zijn, maar anderzijds heeft Dekker evenmin gegevens verschaft waaruit zou kunnen worden afgeleid dat soortgelijke panden ter plaatse bij soortgelijke huurders in de relevante jaren relevant meer opbrachten dan waar nu in de becijferingen op basis van de boekhouding van [C] vanuit is gegaan.

2.52. Voor wat betreft de kostenkant heeft de deskundige toegelicht dat hij de kosten die in de administratie zijn opgenomen heeft kunnen toetsen en die kosten steekproefsgewijs heeft gecontroleerd. Hij trof dan van de kosten die hij heeft onderzocht bonnetjes/facturen aan in de administratie. Hij heeft die kunnen aansluiten met de kosten in de grootboekadministratie. Hij heeft niet kunnen constateren of die bonnen ook aansloten bij een bepaald verhuurobject en dus de geldstromen niet op bonnetjesniveau kunnen volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op deze toelichting op kostenniveau geen aanleiding om aan de juistheid van de becijferingen van de deskundige te twijfelen. Weliswaar kunnen de kosten niet specifiek op elk verhuurobject worden teruggebracht en is de administratie op dit punt niet volledig, maar dat geeft onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat de kosten niet zijn gemaakt en/of dat op onoirbare wijze met kosten is geschoven, zodanig dat het exploitatieresultaat daardoor relevant werd beïnvloed.

e) de aflossingen.

2.53. De deskundige heeft de in de onderzoeksperiode geboekte aflossingen als kosten in de exploitatieoverzichten opgenomen. Ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat bij de afrekening tussen partijen de leningen naar de stand van na de aflossingen zijn meegenomen. In zoverre is door de deskundige terecht rekening gehouden met de aflossingen. Die zijn aan de gemeenschap ten goede gekomen.

Slotoordeel

2.54. De rechtbank komt tot de conclusie dat voor wat betreft het [land 2] onroerend goed over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 moet worden uitgegaan van een exploitatieresultaat van € 50.211,87. Nu [eiser] deze opbrengst in zijn geheel heeft ontvangen, moet hij de helft, dus € 25.105,50, aan Dekker betalen.

Kosten [C]

2.55. In het tussenvonnis van 3 juli 2024 (r.o. 3.15) heeft de rechtbank ten aanzien van de kosten van [C] overwogen dat zij geen aanleiding zag om meer kosten in aanmerking te nemen dan € 5.000,= en dat zij zich gelet op de door de deskundige gegeven toelichting, op dit punt aansloot bij de bevindingen van de deskundige. [eiser] wil dat de rechtbank deze beslissing heroverweegt. Daartoe voert hij aan dat hij de totale door [C] berekende kosten (van € 9.454,55) al volledig aan [C] heeft betaald, dat hij geen kennis had en heeft van de omvang van de door de deskundige aan [C] gevraagde bijstand, hij daarom niet kan beoordelen of het door [C] bij hem in rekening gebrachte bedrag redelijk is, hij die – in 2019 gemaakte - kosten (bijna) vijf jaar na dato moeilijk meer kan gaan betwisten en dat [C] ook niet meer het vastgoed beheert omdat [eiser] naar een andere partij is overgestapt.

2.56. De rechtbank overweegt dat zij in haar tussenvonnis van 17 oktober 2018 (r.o. 2.9) expliciet heeft gevraagd of [C] in het kader van zijn onderzoek kosten heeft gemaakt en zo ja, of die redelijk zijn. De deskundige heeft daarop in zijn rapport verklaard dat hij [C] twee keer heeft bezocht, en toen beperkt beslag heeft gelegd op de tijd van de medewerkers van [C] en dat de door [C] gestelde tijdsbesteding niet in verhouding staat tot de voor hem verrichte werkzaamheden. [eiser] heeft niets naar voren gebracht wat aan die conclusie iets afdoet. Hij had bijvoorbeeld na de ontvangst van het (concept)deskundigenrapport een nadere toelichting aan [C] op haar tijdsbesteding en kosten kunnen vragen om de verklaring van de deskundige op dit punt te ontkrachten, maar heeft dat niet gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op de ten aanzien van dit punt gegeven bindende eindbeslissing. Omdat het gaat om kosten die samenhangen met het deskundigenonderzoek en hierna beslist wordt dat partijen ieder voor de helft moeten bijdragen in de kosten van het deskundigenonderzoek, moet Dekker de helft van de kosten, neerkomend op € 2.500,=, aan [eiser] vergoeden.[1]

Conclusie

2.57. De conclusie is dat [eiser] aan Dekker moet betalen:

2.58. Dekker moet de volgende bedragen aan [eiser] voldoen:

2.59. De rechtbank zal [eiser] en Dekker over en weer veroordelen tot betaling van deze bedragen aan elkaar. Met inachtneming van het voorgaande ligt er ten aanzien van de verschillende gemeenschappen, de verdeling van de met die gemeenschappen behaalde opbrengsten en de verlangde rekening en verantwoording geen verdere taak meer voor de rechtbank, zodat de hoofdzaak en de incidentele vorderingen zijn afgedaan. Er moet alleen nog een beslissing worden genomen over de proceskosten, waaronder de kosten van de deskundige. Dat doet de rechtbank nu.

Proceskosten

2.60. Partijen hebben zich in hun laatste akten nog uitgelaten over de vraag voor wiens rekening de deskundigenkosten moeten komen, die onderdeel uitmaken van de op de voet van artikel 237 Rv te nemen beslissing over de proceskosten. In dit geval echter komt de rechtbank niet toe aan een proceskostenveroordeling van één van partijen. In de kern gaat het in deze zaak immers om de verdeling van (de vruchten van) enkele gemeenschappen die bestonden tussen twee broers. In dergelijke zaken is het gebruikelijk om de proceskosten te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. In de omstandigheid dat [erflater 1] is overleden en Dekker is aangewezen als vereffenaar van zijn nalatenschap ziet de rechtbank op zichzelf geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken.

2.61. Daar komt nog het volgende bij. Het deskundigenonderzoek was nodig om duidelijkheid te krijgen over de exploitatie van de diverse onroerende zaken. Niet alleen in het belang van Dekker, maar ook in dat van [eiser] . Uit het deskundigenonderzoek naar met name het [land 1] en [land 2] vastgoed volgt dat de administratie van door [eiser] ingeschakelde vastgoedbeheerders de nodige interpretatie van de deskundige en de rechtbank heeft gevergd. Daar staat echter tegenover dat de deskundige, en in het kielzog daarvan ook de rechtbank, geen voldoende concrete aanwijzingen heeft gekregen dat er ten aanzien van (de opbrengsten van) het betreffende vastgoed sprake is van malversaties van de zijde van [eiser] . In dit licht bezien kan ook geen van beide partijen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden aangewezen. Ook dat is een reden om de proceskosten te compenseren.

3 De beslissing

De rechtbank

In de hoofdzaak:

3.1. deelt de portefeuille CS toe aan [eiser] , zonder enige verplichting tot vergoeding aan de nalatenschap van [erflater 1] (r.o. 2.18);

3.2. veroordeelt [eiser] tot betaling aan Dekker van een bedrag van € 303.305,62;

3.3. veroordeelt Dekker tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.953,75;

3.4. stelt vast dat behoudens de onder 3.1. gemelde verdeling, alle overige verdelingen (al dan niet in onderling overleg) of reeds hebben plaatsgevonden of geen nadere beoordeling door de rechtbank meer verlangen,

3.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

In de hoofdzaak en in de incidenten:

3.6. wijst het meer of anders gevorderde af,

3.7. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M.H. Bennenbroek, mr. J.A. Bik en mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025.

Dat hadden we nog nergens overwogen, maar dat is neem ik aan wel de bedoeling.


Voetnoten

Dat hadden we nog nergens overwogen, maar dat is neem ik aan wel de bedoeling.