ECLI:NL:RBOBR:2025:5466 - Rechtbank Oost-Brabant - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/414500 / HA ZA 25-248
Vonnis in incident van 3 september 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V., te [plaats] , eisende partij in conventie in de hoofdzaak, verwerende partij in reconventie in de hoofdzaak, verwerende partij in het incident, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat: mr. M. van Lith,
tegen
1 [gedaagde 1] B.V.,
te [plaats] ,2. [gedaagde 2], te [plaats] , gedaagde partijen in conventie in de hoofdzaak, eisende partijen in reconventie in de hoofdzaak, eisende partijen in het incident, hierna samen te noemen: [gedaagden] , advocaat: mr. F.W. Linders.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2 De beoordeling in het incident
2.1. In het incident vorderen [gedaagden] – na vermeerdering van eis – dat de rechtbank als voorlopige voorziening voor de duur van het geding bepaalt dat [eiseres] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis in incident de gehele administratie, waaronder begrepen de financiële administratie én die ter voldoening van de HACCP, over de periode vanaf 2018 tot de aandelenoverdracht op 7 september 2023 aan [gedaagde 1] ter hand stelt, op straffe van een dwangsom, en [eiseres] veroordeelt in de kosten van het incident.
2.2. [eiseres] voert verweer. [eiseres] concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.4. [eiseres] voert allereerst (kort gezegd) het verweer dat een vordering tot bevel tot afgifte naar haar aard niet kan gelden voor alleen de duur van het geding. Dit verweer slaagt. Toewijzing van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv zoals [gedaagden] hebben gevorderd, is alleen mogelijk wanneer zij gericht is op een voorziening die voor de duur van de bodemprocedure kan worden gegeven. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het verstrekken van bescheiden heeft immers naar haar aard een definitief karakter en reikt verder dan de duur van het geding (vgl. Rechtbank Midden-Nederland 17 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6832, Rechtbank Rotterdam 4 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:441 en Rechtbank Oost-Brabant 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:4089, zie ook de conclusie bij HR 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW3263). Uit Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264 (NJ 2013/288) volgt dat een vonnis waarbij een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv (oud) is toegewezen, geen provisioneel vonnis is als bedoeld in artikel 337 lid 1 Rv (onder welk artikel ook een beslissing in de zin van artikel 223 Rv wordt begrepen). Dit impliceert dat een dergelijke vordering niet op grond van artikel 223 Rv kan worden ingesteld. Het inzagerecht van artikel 843a Rv (oud) is inmiddels vervallen en vervangen door de artikelen 194, 195 en 195a Rv. Artikel 194 lid 1 Rv bepaalt dat een partij bij een rechtsbetrekking tegenover degene die beschikt over bepaalde gegevens over die rechtsbetrekking, recht heeft op inzage, afschrift of uittreksel van die gegevens als zij daarbij voldoende belang heeft. Artikel 195 lid 1 Rv bepaalt vervolgens dat op verzoek van de partij die daar ingevolge artikel 194 lid 1 Rv recht op heeft, de rechter de wederpartij kan bevelen tot het strekken van inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens. De rechtbank is van oordeel dat de inzagevordering onder de nieuwe wet, en dus ook de inzagevordering zoals ingesteld door [eiseres] , gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen, ook niet op grond van artikel 223 Rv kan worden ingesteld omdat het ook verder reikt dan de duur van het geding.
2.5. De incidentele vordering van [gedaagden] zal worden afgewezen.
2.6. [gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten van het incident (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
2.7. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3 De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. wijst het gevorderde af,
3.2. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van het incident van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3. veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.4. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.5. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 september 2025 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.