ECLI:NL:RBNHO:2024:8285 - Rechtbank Noord-Holland - 10 juli 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6777
[eiser] , uit [plaats 1] , eiser
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, het college
(gemachtigde: M. Oosterdijk).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsommen met een totaalbedrag van € 35.000,-.
1.1. Aan eiser zijn meerdere lasten onder dwangsom opgelegd, die betrekking hebben op het pand van eiser aan de [adres 1] in [plaats 1] , Texel. Het gaat om het verwijderen van de verdiepingsvloer in de bestaande bouw, het verwijderen van de tussenbouw op de verdieping tussen het bestaande gedeelte en de nieuwbouw, het beëindigen van het gebruik van het gehele pand voor detailhandel en het beëindigen van het gebruik van de verdiepingsvloer. De begunstigingstermijn om te voldoen aan deze lasten verliep (uiteindelijk) op 16 februari 2022. In februari en maart 2022 heeft het college geconstateerd dat niet aan de lasten is voldaan. Daarmee zijn de dwangsommen van rechtswege verbeurd.
1.2. Met het primaire besluit van 11 juli 2022 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen met een totaalbedrag van € 40.000,-. Met het bestreden besluit van 21 september 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dit besluit gebleven. Wel heeft het college het totaalbedrag teruggebracht naar € 35.000,-. Eiser is in beroep gegaan tegen dit laatste besluit.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam 1] , [naam 2] (architect), [naam 3] (kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser), de gemachtigde van het college en de gemachtigde van [naam 4] (indiener handhavingsverzoek).
Wet- en regelgeving
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
3. Deze uitspraak gaat over het invorderen van een aantal verbeurde dwangsommen voor een totaalbedrag van € 35.000,-. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartegen een aantal beroepsgronden aan. Zo voert eiser aan dat de bevoegdheid om de dwangsommen in te vorderen is verjaard en dat de invordering onevenredig is. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de invordering van de dwangsom.
3.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Is er sprake van verjaring?
4.1. Als meest verstrekkende grond voert eiser aan dat de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen is verjaard. Eiser wijst erop dat de dwangsom op 16 februari 2022 is verbeurd. Het college moest daarom uiterlijk op 16 februari 2023 de dwangsom invorderen. Volgens eiser is dit niet gebeurd. Daarbij was op 16 februari 2023 geen bezwaar, beroep of hoger beroep (meer) aanhangig tegen de last onder dwangsom. De verjaringstermijn is daarmee niet verlengd. Daarnaast stelt eiser dat de vordering op 11 juli 2023 is verjaard, omdat het college na het invorderingsbesluit op 11 juli 2022 geen acties meer heeft ondernomen om de verjaring te stuiten. Het bestreden besluit is pas op 21 september 2023 genomen, toen de vordering al verjaard was. Om die reden kon het college het invorderingsbesluit in bezwaar niet in stand laten en had het college het invorderingsbesluit in bezwaar moeten herroepen. Het beroep zou daarom gegrond moeten worden verklaard.
4.2. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit van 21 september 2023 de verjaring heeft gestuit.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van verjaring van de bevoegdheid om de dwangsom in te vorderen. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd op 20 april 2020 en 23 maart 2021. De begunstigingstermijn is een aantal keer verlengd, maar uiteindelijk diende eiser uiterlijk op 16 februari 2022 aan de opgelegde lasten onder dwangsom te voldoen. Op dat moment waren de overtredingen nog niet beëindigd en verbeurden de dwangsommen van rechtswege.
4.4. Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Op grond van artikel 5:37a van de Awb stuit een beschikking tot invordering van een dwangsom de verjaring. Dat betekent dat het college uiterlijk vóór 17 februari 2023 de verbeurde dwangsommen moest invorderen. De invorderingsbeschikking is verstuurd op 11 juli 2022. Hiermee heeft het college de vordering tijdig ingevorderd danwel gestuit. Op grond van artikel 4:110, eerste en tweede lid, van de Awb begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn van één jaar en eindigde dus op 12 juli 2023. Het college heeft op 22 juli 2022 nog een factuur gestuurd, maar daarna heeft het college geen actie meer ondernomen. Weliswaar heeft het college ter zitting gesteld dat uit het systeem blijkt dat er op 17 april 2023 een aanmaning is gestuurd, maar een afschrift van de aanmaning zit niet in het dossier en het college heeft deze aanmaning ter zitting niet overgelegd. Daar komt bij dat eiser ter zitting heeft ontkend deze aanmaning te hebben ontvangen. Hierdoor staat niet vast dat de verjaring op grond van artikel 4:106 van de Awb opnieuw is gestuit. Dat betekent dan ook dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de dwangsommen eindigde op 12, dan wel 22 juli 2023 en dat deze bevoegdheid ten tijde van het bestreden besluit van 21 september 2023 dus al was verjaard. Het beroep op verjaring slaagt daarom.
Conclusie en gevolgen
5.1. De vraag is waar het geslaagde beroep op verjaring toe leidt. Volgens eiser leidt dit tot gegrondverklaring van zijn beroep (en niet tot niet-ontvankelijkheid). Eiser onderbouwt dit door de stellen dat hij nog een belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Immers, als het bestreden besluit standhoudt, leidt dit ertoe dat de verjaringstermijn is verlengd met een jaar (tot 21 september 2024).
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank is met het vervallen van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom ook het belang van eiser bij een oordeel over de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit komen te vervallen. Eiser heeft verder niet overtuigend gesteld welk belang hij nog heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarbij overweegt de rechtbank dat de opgelegde en verbeurde dwangsommen een eenmalig bedrag betreffen, zodat geen nieuwe dwangsommen meer kunnen worden verbeurd. Bovendien heeft het college op 1 juni 2022 een omgevingsvergunning verleend waarmee de overtredingen zijn opgeheven. Dat betekent dat eiser ook niet langer tot betaling van de dwangsommen kan worden verplicht. Eiser heeft daarom geen belang meer bij de inhoudelijke behandeling van het beroep. Hierom is het beroep niet-ontvankelijk.
5.3. De rechtbank ziet in deze zaak aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten, omdat zij niet in het bestreden besluit hebben onderkend dat de bevoegdheid tot invordering verjaard was. Hierdoor is eiser ertoe gedwongen beroep in te stellen en dus kosten te maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
5.4. Verder heeft eiser in het proceskostenformulier aangegeven dat voor het bijwonen van de zitting reiskosten zijn gemaakt. De rechtbank overweegt hierover dat in de regel slechts de reiskosten van één van de vertegenwoordigers in aanmerking komen voor vergoeding. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval een uitzondering daarop wordt gemaakt. Dit betekent dat slechts de reiskosten van één van de vertegenwoordigers hoeft te worden vergoed voor het bijwonen van de zitting. De vergoeding van de reiskosten moet het college betalen. Deze vergoeding bedraagt € 32,42 ( [adres 2] in [plaats 1] , Texel - zittingsplaats Alkmaar: retour bus [plaats 1] - [plaats 2] , Texel € 5,02; retour boot € 2,50; retour bus Den Helder € 6,50 en retour trein € 18,40).
5.5. Tot slot heeft eiser in het proceskostenformulier aangegeven dat er kosten zijn gemaakt voor de deskundige. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze kosten te laten vergoeden, omdat het punt waarop de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard geen punt is waarover de deskundige heeft geadviseerd.
5.6. Het college moet ook het griffierecht aan eiser vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:104
Artikel 4:105
Artikel 4:106
Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 4:110
Artikel 5:35
Artikel 5:37a
4. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, de beschikking omtrent invordering ingevolge een uitspraak van de voorzieningenrechter is geschorst, wordt de verjaringstermijn verlengd met de duur van de schorsing.