Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Lelystad

Zaaknummer: C/16/582699 / HL ZA 24-282

Vonnis van 24 september 2025

in de zaak van

[eiseres] B.V., gevestigd in [plaats 1] , eisende partij, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat: mr. B.J.H. Kesnich,

tegen

1 [gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd in [plaats 2] , hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2] B.V., gevestigd in [plaats 2] , hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,3. [gedaagde sub 3] B.V., gevestigd in [plaats 3] , hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,4. [gedaagde sub 4], wonende in [plaats 2] , hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,5. [gedaagde sub 5], wonende in [plaats 3] , hierna te noemen: [gedaagde sub 5] , gedaagde partijen, hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s., advocaat: mr. M.A.M. Euverman.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het vonnis in het incident van 8 januari 2025 en de daarin genoemde processtukken;- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 26;

  • de akte overlegging producties 27 en 28 van [gedaagde sub 1] c.s.;

  • de akte overlegging producties 57 tot en met 59 van [eiseres] ;

  • de mondelinge behandeling van 27 mei 2025 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal;

  • de akte van 11 juni 2025 met producties 59 en 60 van [eiseres] ;

  • de akte van 25 juni 2025 van [gedaagde sub 1] c.s.

1.2. Op 16 juni 2025 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] c.s. een e-mailbericht aan de griffie van deze rechtbank gestuurd waarmee bezwaar wordt gemaakt tegen de omvang van de akte van 11 juni 2025 van [eiseres] . De advocaat van [eiseres] heeft dezelfde dag per e-mailbericht op het bezwaar gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat de akte van [eiseres] niet in strijd is met de goede procesorde en zal worden toegelaten.

1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. [eiseres] is een verhuurder van commercieel onroerend goed.

2.2. [gedaagde sub 1] is een groothandel in drogisterij-artikelen. [gedaagde sub 1] wordt sinds haar oprichting bestuurd door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] houden ieder 50% van de aandelen in [gedaagde sub 1] .

2.3. [gedaagde sub 4] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 5] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 3] .

2.4. Op 2 maart 2017 is [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) opgericht. Sinds haar oprichting is [gedaagde sub 1] enig bestuurder en enig aandeelhouder van [onderneming 1] .

2.5. [eiseres] heeft op 15 september 2006 een huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) gesloten met de heer [A] (hierna: [A] ) en mevrouw [B] (hierna: [B] ) samen handelend onder de naam [onderneming 2] . Het gehuurde bestaat uit een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats 4] (hierna: de bedrijfsruimte). De huurovereenkomst is aanvankelijk aangegaan voor de duur van vijf jaar en daarna voor aansluitende perioden van vijf jaar voortgezet. In de huurovereenkomst staat dat de bedrijfsruimte bestemd is om uitsluitend te worden gebruikt als winkelruimte ten behoeve van een drogisterij.

2.6. Op 8 maart 2017 stuurt [B] een e-mailbericht aan [eiseres] . In het e-mailbericht staat dat een verkoop aanstaande is (*toevoeging rechtbank:*van de onderneming van [A] en [B] ) en wordt [eiseres] verzocht om een indeplaatsstellingsovereenkomst op te stellen.

2.7. Op 1 april 2017 heeft [onderneming 1] de drogisterij van [A] en [B] overgenomen en is zij in de bedrijfsruimte getrokken. Vanaf dat moment is [onderneming 1] de maandelijkse huurtermijnen aan [eiseres] gaan betalen.

2.8. Vanaf 8 maart 2017 zijn partijen en (de gemachtigde van) [A] en [B] met elkaar in gesprek om een indeplaatsstellingsovereenkomst te sluiten waarmee [onderneming 1] als huurder in de plaats treedt van [A] en [B] . [eiseres] had hiertegen in eerste instantie bezwaar, omdat [onderneming 1] een pas opgerichte en lege vennootschap was die onvoldoende verhaal zou bieden en omdat een andere vennootschap binnen de groep van [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 5] of [gedaagde sub 4] niet bereid was om de indeplaatsstellingsovereenkomst mede te ondertekenen.

2.9. Op 13 april 2018 is door [A] en [B] een procedure bij de kantonrechter van deze rechtbank tegen [eiseres] aanhangig gemaakt. In die procedure hebben [A] en [B] gevorderd dat zij worden gemachtigd om op grond van artikel 7:307 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) [onderneming 1] als huurder in haar plaats te stellen. Op verzoek van [A] en [B] is die procedure op de rolzitting van 2 januari 2019 doorgehaald.

2.10. Op 14 maart 2019 zijn [eiseres] , [onderneming 1] en [A] en [B] een indeplaatsstellingsovereenkomst overeen gekomen waarmee [onderneming 1] per 1 april 2017 in de plaats van [A] en [B] is getreden in de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst (hierna: de indeplaatsstellingsovereenkomst). De huurperiode liep op dat moment tot en met 14 september 2021. In de indeplaatsstellingsovereenkomst staat verder dat [A] en [B] tot en met 14 september 2021 garant staan voor nakoming van alle verplichtingen uit de huur- en indeplaatsstellingsovereenkomst (artikel 7), dat de door [A] en [B] afgegeven bankgarantie tot die datum geldig moet blijven (artikel 8) en dat bij ondertekening van de indeplaatsstellingsovereenkomst [onderneming 1] een waarborgsom van € 10.900,38 aan [eiseres] moet betalen (artikel 3).

2.11. [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] hebben de getekende indeplaatsstellingsovereenkomst op 14 maart 2019 als bijlage bij een brief aan [eiseres] gestuurd. In de brief staat dat [onderneming 1] al sinds 1 april 2017 aan de maandelijkse huurverplichtingen voldoet, de hoge huurlast op het resultaat van [onderneming 1] drukt en de winkel daarom eigenlijk niet rendabel te krijgen is. [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] verzoeken [eiseres] om in gesprek te gaan over de hoogte van de huurprijs.

2.12. Tussen 1 mei 2019 en 29 mei 2019 corresponderen (de gemachtigden van) [eiseres] en [onderneming 1] over de huurprijs. Op 5 juni 2019 heeft [onderneming 1] een verzoekschrift bij deze rechtbank aangebracht om op grond van artikel 7:304 BW een deskundige te benoemen voor het bepalen van een nadere huurprijs. Op 18 december 2019 is door deze rechtbank een beschikking gegeven waarmee een deskundige is benoemd. Op 23 april 2020 heeft de advocaat van [onderneming 1] een e-mail aan de door de rechtbank benoemde deskundige gestuurd dat de opdracht tot het deskundigenonderzoek niet zal worden verstrekt, omdat [onderneming 1] het voorschotbedrag niet kan betalen.

2.13. Vanaf oktober 2019 heeft [onderneming 1] de maandelijkse huurtermijnen niet aan [eiseres] betaald. Per 2 december 2019 heeft [onderneming 1] haar bedrijfsactiviteiten gestaakt.

2.14. Op 27 januari 2020 hebben [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] een brief aan [eiseres] gestuurd waarin staat dat zij de huurovereenkomst per direct opzeggen en dat zij open staan om in gesprek te gaan om tot een oplossing te komen.

2.15. De heer [C] , werkzaam voor [eiseres] , stuurt op 22 juli 2020 een brief aan [onderneming 1] dat [eiseres] een nieuwe huurder heeft gevonden die de bedrijfsruimte wil huren tegen een lagere huurprijs dan dat [onderneming 1] aan [eiseres] verschuldigd is. In de brief maakt [eiseres] aanspraak op schadevergoeding ter hoogte van het verschil tussen de huurprijs die de nieuwe huurder bereid is te betalen en de huurprijs die met [onderneming 1] overeengekomen is tot en met 14 september 2021. Verder verzoekt [eiseres] in de brief om de huurachterstand van € 38.720,00 en een bedrag van in totaal € 101.349,62 aan verschillende boetes aan haar te voldoen.

2.16. Op 17 maart 2021 heeft de kantonrechter van deze rechtbank een verstekvonnis gewezen in een procedure tussen [eiseres] als eiseres en [onderneming 1] als gedaagde (zaaknummer 9011697 LC EXPL 21-366 en 9027953 LC EXPL 21-442). In het verstekvonnis is [onderneming 1] – kortgezegd – veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 204.573,16 aan huurachterstand, boetes en rente.

2.17. Op 18 mei 2021 heeft deze rechtbank het faillissement van [onderneming 1] uitgesproken.

2.18. Op 18 november 2021 heeft de curator in het faillissement van [onderneming 1] een afrondend openbaar faillissementsverslag opgesteld. In het faillissementsverslag staat dat de curator niet is gebleken van onbehoorlijk bestuur of paulianeus handelen.

3 Het geschil

3.1. [eiseres] vordert na vermindering van eis – samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

I. [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 183.159,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente of wettelijke rente; II. [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.797,87, vermeerderd met de wettelijke rente; III. [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.2. [eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het niet nakomen van de huur- en indeplaatsstellingsovereenkomst door [onderneming 1] . De onrechtmatigheid is volgens [eiseres] tweeledig: [gedaagde sub 1] c.s. als aandeelhouders en moedermaatschappijen van [onderneming 1] hebben hun zorgplicht geschonden en [gedaagde sub 1] c.s. als bestuurders van [onderneming 1] hebben onzorgvuldig gehandeld. De geschonden zorgplicht van de aandeelhouders en moedermaatschappijen bestaat eruit dat zij (i) bewust een constructie hebben gekozen om de huurovereenkomst met [eiseres] uitsluitend in een met schuld gefinancierde vennootschap ( [onderneming 1] ) terecht te laten komen die onvoldoende middelen heeft om de overeenkomst na te komen of voor de schade van [eiseres] verhaal te bieden en (ii) hebben toegelaten dat [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet kon nakomen door – kortgezegd – geld en activa aan [onderneming 1] te onttrekken zonder verhaal te bieden voor de door [eiseres] geleden schade. Het onzorgvuldig handelen van de bestuurders bestaat eruit dat (i) zij bij het sluiten van de indeplaatsstellingsovereenkomst wisten dat [onderneming 1] haar verplichtingen uit die overeenkomst niet zou kunnen nakomen en (ii) hebben toegelaten dat [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet kon nakomen door – kortgezegd – geld en activa aan [onderneming 1] te onttrekken zonder verhaal te bieden voor de door [eiseres] geleden schade.

3.3. [gedaagde sub 1] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat zij als aandeelhouders en bestuurders van [onderneming 1] onrechtmatig hebben gehandeld. [gedaagde sub 1] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] met veroordeling van [eiseres] in de volledige proceskosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente als de proceskosten niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn betaald.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. De rechtbank zal eerst beoordelen of [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen. Vervolgens zal besproken worden wanneer een bestuurder, moedermaatschappij of aandeelhouder aansprakelijk gehouden kan worden voor een onbetaalde vordering op een rechtspersoon. Daarna zullen de vorderingen van [eiseres] inhoudelijk beoordeeld worden. De verschillende feitelijke grondslagen die volgens [eiseres] leiden tot aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. zullen afzonderlijk worden beoordeeld. De rechtbank zal tot de conclusie komen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] c.s.

[eiseres] is ontvankelijk in haar vorderingen

4.2. Als meest verstrekkend verweer hebben [gedaagde sub 1] c.s. aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. kunnen zij niet voor de huurschuld worden aangesproken, omdat [B] als borg is aangesproken voor die schuld en [eiseres] akkoord is gegaan met een schuldhulpverleningstraject van [B] . Daarnaast is volgens [gedaagde sub 1] c.s. niet gebleken dat [eiseres] [A] als borg voor haar vordering heeft aangesproken. Ook heeft [eiseres] verzwegen dat zij een bankgarantie van € 8.925,00 heeft geïncasseerd. Naar de rechtbank begrijpt moet het achterhouden van die informatie volgens [gedaagde sub 1] c.s. leiden tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] .

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiseres] ontvankelijk in haar vorderingen. Het valt niet in te zien waarom [eiseres] haar vermeende vorderingsrechten op [gedaagde sub 1] c.s. zou verliezen, omdat [A] en [B] op grond van de indeplaatsstellingsovereenkomst garant staan voor nakoming van de huurovereenkomst. De grondslag van de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde sub 1] c.s. is namelijk onrechtmatig handelen en niet nakoming van de huurovereenkomst. Op de mondelinge behandeling heeft [eiseres] haar vordering onder meer verminderd met de door haar geïncasseerde bankgarantie. Weliswaar had [eiseres] het incasseren van de bankgarantie in de dagvaarding moeten vermelden, maar zij heeft verklaard dat het niet vermelden daarvan op een vergissing berust. Met de eisvermindering heeft zij haar fout hersteld.

Juridisch kader bestuurders- en aandeelhoudersaansprakelijkheid

4.4. Het uitgangspunt is dat bij een onbetaald gelaten vordering op een rechtspersoon de schuldeiser de vordering alleen op de rechtspersoon kan verhalen.

4.5. Uit vaste jurisprudentie volgt dat naast aansprakelijkheid van de vennootschap onder omstandigheden ook grond kan zijn voor aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn als de bestuurder namens een vennootschap handelt en verbintenissen aangaat waarvan hij weet of hoort te weten dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kan voldoen en geen verhaal biedt. Ook een bestuurder die heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet nakomt kan aansprakelijk zijn. Daarnaast kan ook in andere gevallen sprake zijn van bestuurdersaansprakelijkheid. Steeds moet de bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kunnen worden gemaakt. Van zo’n persoonlijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als de bestuurder wist of redelijkerwijze moest begrijpen dat de door hem toegelaten of bewerkstelligde handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.

4.6. Een aandeelhouder of moedermaatschappij kan, naast de in boek 2 BW geregelde specifieke gronden voor aansprakelijkheid, onder bepaalde bijzondere omstandigheden ook aansprakelijk worden gehouden. Die aansprakelijkheid zal niet snel aangenomen worden. Het is vereist dat de aandeelhouder of moedermaatschappij in die hoedanigheid een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden en dat de schuldeiser daardoor voorzienbaar benadeeld is.

4.7. Het handelen of nalaten van de bestuurders en aandeelhouders moet beoordeeld worden naar de maatstaven die golden ten tijde van dat handelen of nalaten. ‘Hindsight bias’, waarbij kennis van het resultaat invloed heeft op het oordeel over het verleden, moet worden voorkomen.

Geen wetenschap dat indeplaatsstellingsovereenkomst niet zou worden nagekomen

4.8. [eiseres] verwijt [gedaagde sub 1] c.s. als bestuurders van [onderneming 1] dat zij bij het sluiten van de indeplaatsstellingsovereenkomst wisten of behoorden te begrijpen dat [onderneming 1] haar verplichtingen uit die overeenkomst niet volledig zou kunnen nakomen en voor de schade van [eiseres] onvoldoende verhaal zou bieden. De wetenschap zou volgens [eiseres] blijken uit de jaarrekeningen en administratie van [onderneming 1] , het ontbreken van een reddingsplan en de brief van 14 maart 2019 van [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] waarin staat dat de huurlast op het resultaat van [onderneming 1] drukt en de winkel eigenlijk niet rendabel te krijgen is.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het niet uit wat [gedaagde sub 1] c.s. wisten op het moment van het sluiten van de indeplaatsstellingsovereenkomst, want dat moment was niets meer dan het formaliseren van de bestaande situatie. Feitelijk is [onderneming 1] immers al vanaf april 2017 de gebruiker van de bedrijfsruimte. Zij heeft ook twee jaar lang de maandelijkse huur betaald, terwijl zij samen met [A] en [B] met [eiseres] onderhandelden over de voorwaarden waarop de indeplaatsstellingsovereenkomst kon worden gerealiseerd. [onderneming 1] heeft deze situatie weliswaar zelf in het leven geroepen, maar zij had de verwachting dat de indeplaatsstellingsovereenkomst er wel zou komen. Die verwachting is achteraf ook terecht gebleken, want de indeplaatsstellingsovereenkomst is door partijen gesloten. [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] hebben verklaard dat zij wisten dat de drogisterij na de overname van [A] en [B] niet binnen een jaar rendabel te krijgen was, maar dat er energie en tijd in [onderneming 1] gestoken moest worden en dat het tij dan wel gekeerd kon worden. Tijdens de twee jaar die vooraf gingen aan het sluiten van de indeplaatsstellingsovereenkomst is het [onderneming 1] duidelijk geworden dat de huur een te hoge kostenpost was. Na het sluiten van de indeplaatsstellingsovereenkomst was [onderneming 1] formeel huurder en had zij rechtsmiddelen tot haar beschikking om [eiseres] aan te spreken over de hoogte van de huurprijs. Zij heeft geprobeerd om met [eiseres] tot een oplossing te komen over de hoogte van de huurprijs, maar dat is niet gelukt (zie ook rechtsoverweging 4.14). Ook nadat [onderneming 1] medio december 2019 haar activiteiten heeft gestaakt, heeft zij actief geprobeerd om met al haar schuldeisers tot een oplossing te komen. Dat is ook gelukt, behalve met [eiseres] . Het aangaan van de indeplaatsstellingsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank in deze omstandigheden niet verwijtbaar en kan dus niet leiden tot aansprakelijkheid van de bestuurders.

4.10. Daar komt bij dat het causale verband tussen de verweten gedraging en de schade van [eiseres] ontbreekt. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat het slecht ging met de onderneming van [A] en [B] en dat zij vanwege een echtscheiding ook in privé in een penibele situatie verkeerden. Door [A] en [B] is een procedure tegen [eiseres] gestart tot ontbinding van de huurovereenkomst en later een procedure om haar te machtigen om [onderneming 1] als huurder in haar plaats te stellen. Door [gedaagde sub 1] c.s. is onbetwist gesteld dat op het moment dat [onderneming 1] de drogisterij van [A] en [B] overnam, de winkel nog maar voor 20% was gevuld met voorraad en dat er nauwelijks voorraad werd ingekocht. Het is daarom de vraag of [eiseres] in een betere positie zou verkeren als de indeplaatsstellingsovereenkomst niet door [onderneming 1] zou zijn gesloten. In dat geval had [eiseres] enkel [A] en [B] kunnen aanspreken voor haar vordering. Door het sluiten van de indeplaatsstellingsovereenkomst heeft [eiseres] naast [A] en [B] (die garant zijn blijven staan voor de nakoming van de huurovereenkomst) ook [onderneming 1] als debiteur voor de maandelijkse huurtermijnen gekregen. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat de onderneming van [A] en [B] geëxploiteerd werd door natuurlijke personen die konden besparen op personeelskosten en dat zij meer betrokken zouden zijn bij de onderneming, maar gelet op de financiële situatie en de privésituatie waar [A] en [B] in verkeerden overtuigt dat argument niet.

[onderneming 1] als partij bij de indeplaatsstellingsovereenkomst is niet onrechtmatig

4.11. [eiseres] verwijt [gedaagde sub 1] c.s. als aandeelhouders van [onderneming 1] dat zij bewust hebben gekozen om met een pas opgerichte en met schuld gefinancierde lege vennootschap zonder eigen vermogen de drogisterij van [A] en [B] over te nemen. [eiseres] verwijt [gedaagde sub 1] c.s. als aandeelhouders van [onderneming 1] ook dat zij er bewust voor hebben gekozen om de indeplaatsstellingsovereenkomst namens [onderneming 1] met [eiseres] te sluiten en geen andere onderneming uit de groep van [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 5] of [gedaagde sub 4] de overeenkomst mede te laten ondertekenen. Daardoor is de huurovereenkomst volgens [eiseres] in een vennootschap terecht gekomen die onvoldoende perspectief had om te kunnen nakomen en onvoldoende eigen middelen had om voor de schade van [eiseres] verhaal te bieden.

4.12. Het enkele feit dat [onderneming 1] een vennootschap is die wordt gefinancierd vanuit [gedaagde sub 1] c.s. en dat daarin de huurovereenkomst is ondergebracht is niet onrechtmatig. Bovendien verliest [eiseres] met haar verwijten uit het oog dat zij willens en wetens met [onderneming 1] heeft gecontracteerd. Omdat [eiseres] de eis bleef stellen dat [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 1] en/of een andere onderneming uit de groep van [gedaagde sub 1] de overeenkomst mede moest ondertekenen heeft het twee jaar geduurd voordat de indeplaatsstellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Uiteindelijk is [eiseres] akkoord gegaan met [onderneming 1] als contractspartij met alleen de garantie van [A] en [B] en een waarborgsom van [onderneming 1] . Zij kan dit nu achteraf niet aan [gedaagde sub 1] c.s. verwijten.

Er hebben geen onrechtmatige betalingen plaatsgevonden

4.13. [eiseres] verwijt [gedaagde sub 1] c.s. als aandeelhouders en als bestuurders van [onderneming 1] dat in het zicht van en na het stoppen van de activiteiten van [onderneming 1] selectieve betalingen aan [gedaagde sub 1] zijn verricht terwijl [onderneming 1] over onvoldoende middelen beschikte om al haar schuldeisers te voldoen. De selectieve betalingen aan [gedaagde sub 1] bestaan volgens [eiseres] uit een betaling van € 35.000,00 op 16 december 2019 en betalingen in de periode januari 2019 tot en met juli 2019 van in totaal € 14.822,50.

4.14. De betaling van € 35.000,00 op 16 december 2019 heeft volgens [gedaagde sub 1] c.s. betrekking op een aflossing op een lening die [gedaagde sub 1] aan [onderneming 1] heeft verstrekt. Het is niet in geschil dat het een keuze van (de bestuurders van) [onderneming 1] is geweest om de lening aan [gedaagde sub 1] deels af te lossen en de vordering van [eiseres] onbetaald te laten. Dit enkele feit betekent alleen nog niet dat er sprake is van bestuurders- of aandeelhoudersaansprakelijkheid. [onderneming 1] was op 16 december 2019 nog in gesprek met [eiseres] en andere schuldeisers om tot een oplossing van haar schulden te komen. Op 18 december 2019 is door deze rechtbank op verzoek van [onderneming 1] nog een beschikking gegeven waarbij een deskundige is benoemd die zou adviseren over de hoogte van de huurprijs. De advocaat van [gedaagde sub 1] c.s. heeft onbetwist verklaard dat tijdens de mondelinge behandeling van die procedure door de vertegenwoordiger van [eiseres] toegezegd is dat andere huurders voor het gehuurde gevonden zouden worden. [gedaagde sub 1] c.s. vertrouwden op een oplossing met [eiseres] . Dat vertrouwen is niet nergens op gebaseerd, want op 22 juli 2020 stuurt [eiseres] nog een brief aan [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] dat zij een nieuwe huurder gevonden hebben die de bedrijfsruimte wil huren tegen een lager tarief. Op 9 november 2020 is bovendien door de makelaar van [eiseres] aan [gedaagde sub 5] verzocht om de deuren van de bedrijfsruimte te openen voor een bezichtiging door een potentiële nieuwe huurder. [onderneming 1] heeft actief geprobeerd om met al haar schuldeisers een akkoord te bereiken. Dat is ook gelukt, behalve met [eiseres] . De pogingen van [onderneming 1] om met al haar schuldeisers tot een oplossing te komen blijken ook uit het feit dat haar faillissement pas op 18 mei 2021 als gevolg van het verstekvonnis van 17 maart 2021 is uitgesproken, terwijl zij al op 2 december 2019 haar bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. Op het moment dat [onderneming 1] op 16 december 2019 een deel van haar schuld aan [gedaagde sub 1] afloste, liep de discussie met [eiseres] over de huurprijs nog en mocht zij redelijkerwijs verwachten dat een oplossing mogelijk was. In het licht van deze omstandigheden is de betaling van € 35.000,00 aan [gedaagde sub 1] niet onrechtmatig.

4.15. De betalingen in de periode januari 2019 tot en met juli 2019 hebben de betaalomschrijving “Management fee”.[gedaagde sub 1] c.s. hebben verklaard dat die betalingen betrekking hebben op het salaris van [B] . Na de overname van de drogisterij van [A] en [B] heeft [B] voor [onderneming 1] werkzaamheden verricht. Niet valt in te zien waarom deze betalingen aan [gedaagde sub 1] ten behoeve van de salarisbetalingen aan [B] onrechtmatig zouden zijn.

Er is geen activa onrechtmatig van [onderneming 1] onttrokken

4.16. [eiseres] verwijt [gedaagde sub 1] c.s. als aandeelhouders en als bestuurders van [onderneming 1] dat activa aan [onderneming 1] is onttrokken terwijl zij wisten of behoorden te begrijpen dat [onderneming 1] daardoor haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade van [eiseres] . Volgens [eiseres] ontbreken overeenkomsten van verkoop van goederen aan gelieerde vennootschappen van [onderneming 1] , zijn voorraden ter waarde van € 99.962,00 aan [onderneming 1] onttrokken door het verkopen daarvan zonder marktconforme vergoeding aan gelieerde vennootschappen en is [onderneming 1] brutomarge misgelopen bij de verkoop van haar voorraad. Dit heeft tot schade bij [eiseres] en verhaalsfrustratie geleidt, omdat de door [onderneming 1] misgelopen omzet aan [eiseres] betaald had kunnen worden.

4.17. Dat [onderneming 1] niet voor iedere transactie met een gelieerde vennootschap een koopovereenkomst heeft opgesteld is niet verwijtbaar. Daar bestaat geen verplichting toe. Vanzelfsprekend is [onderneming 1] wel verplicht om een boekhouding bij te houden met facturen zodat alle transacties te controleren zijn. Dat de transacties met gelieerde vennootschappen niet in de boekhouding van [onderneming 1] verantwoord zijn blijkt nergens uit. Het is logisch dat goederen door [onderneming 1] tegen inkoopprijs (en dus niet tegen een marktconforme prijs) aan gelieerde vennootschappen worden verkocht en dat bij die transacties geen sprake is van een winstoogmerk. Anders zou het voor de gelieerde vennootschappen niet lonen om goederen van [onderneming 1] af te nemen. Het zou onrechtmatig kunnen zijn als goederen door [onderneming 1] aan gelieerde vennootschappen verkocht zouden zijn voor een lagere prijs dan de waarde van de artikelen op het moment van verkoop, maar dat is niet gesteld of gebleken. Ten aanzien van de door [eiseres] gestelde misgelopen brutomarge heeft [gedaagde sub 1] c.s. aangevoerd dat [onderneming 1] in het licht van het sluiten van haar bedrijfsactiviteiten een leegverkoop heeft gehouden. Medio oktober 2019 heeft [onderneming 1] 20% korting gegeven op artikelen en de maand daarna 30% korting. Met de leegverkoop heeft zij geprobeerd zoveel mogelijk inkomsten te genereren om haar schulden zoveel mogelijk te voldoen. Uiteindelijk is er volgens [gedaagde sub 1] c.s. een restvoorraad overgebleven en die is aan [onderneming 3] voor de kostprijs verkocht. Het geven van korting op goederen in aanloop naar de sluiting van een winkel is heel gewoon en is dan ook geen grond voor aansprakelijkheid van de aandeelhouders of bestuurders. Als [onderneming 1] geen korting op de artikelen zou hebben gegeven zou zij waarschijnlijk minder inkomsten hebben gehad om haar schuldeisers te voldoen.

4.18. [eiseres] heeft nog gesteld dat uit door [gedaagde sub 1] c.s. overgelegde facturen blijkt dat [onderneming 1] voor een bedrag van € 99.962,00 aan goederen voor inkoopprijs aan haar gelieerde vennootschappen heeft verkocht, maar dat documenten ontbreken waaruit de betalingen van die transacties blijken. [eiseres] verzoekt de rechtbank daarom om op grond van artikel 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [gedaagde sub 1] c.s. te bevelen die documenten in het geding te brengen en uitleg daarover te geven.

4.19. Het verzoek van [eiseres] wordt afgewezen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft de curator in het faillissement van [onderneming 1] vragen gesteld over de transacties tussen [onderneming 1] en aan haar gelieerde vennootschapen. Uit het door [eiseres] overgelegde afrondende openbaar faillissementsverslag van [onderneming 1] van 18 november 2021 blijkt dat de curator heeft geconstateerd dat [onderneming 1] geen debiteuren had en dat niet is gebleken dat er sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur of paulianeus handelen. Uit het feit dat de curator geen betaling heeft afgedwongen van de transacties tussen [onderneming 1] en aan haar gelieerde vennootschappen, leidt de rechtbank af dat de aan [onderneming 1] gelieerde vennootschappen voor de transacties hebben betaald.

Conclusie

4.20. De slotsom luidt dat [gedaagde sub 1] c.s. als bestuurders of als aandeelhouders van [onderneming 1] niet onrechtmatig hebben gehandeld. Dat betekent dat de vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.

[eiseres] moet de proceskosten betalen

4.21. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. worden begroot op:

4.22. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.23. [gedaagde sub 1] c.s. hebben gevorderd om [eiseres] te veroordelen in de volledige proceskosten. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde sub 1] c.s. daarmee bedoelen om [eiseres] te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten. Uit de begroting van de proceskosten kan worden opgemaakt dat die vordering wordt afgewezen. Voor toewijzing van een dergelijke vordering moet het aanhangig maken van een procedure of de wijze waarop de procedure wordt gevoerd onrechtmatig of in strijd met de goede procesorde zijn. [gedaagde sub 1] c.s. hebben niet gesteld waarom de door [eiseres] gevoerde procedure onrechtmatig of in strijd met de goede procesorde is.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. wijst de vorderingen van [eiseres] af,

5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 13.580,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3. veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.