ECLI:NL:RBGEL:2025:5384 - Rechtbank Gelderland - 9 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7470
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. G.A.R. Wieleman),
en
(gemachtigde: mr. N.A. van Wingerden).
- Deze uitspraak gaat over de terugvordering van de aan eiser verleende leenbijstand voor zelfstandigen door het college. Eiser is het niet eens met de terugvordering. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd. Het beroep is om die reden gegrond. Eiser moet de teveel ontvangen leenbijstand terugbetalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
- Het college heeft bij besluit van 12 mei 2023 het recht van eiser op bijstand voor levensonderhoud over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 definitief vastgesteld en kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.901,51 teruggevorderd.
2.1. Met het bestreden besluit van 26 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de vaststelling en terugvordering gebleven.
2.2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college deelgenomen.
2.4. Vervolgens is het beroep met de heropeningsbeslissing van 15 mei 2025 verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
2.5. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nieuwe zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting.
Beoordeling door de rechtbank
De niet betwiste feiten 3. De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten tussen partijen niet betwist zijn.
3.1. Eiser heeft een bedrijf, [bedrijf 1], gehad.
3.2. Het college heeft bij besluit van 18 januari 2021 (toekenningsbesluit) aan eiser leenbijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) verstrekt over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021.
3.3. Medio 2021 is eiser met zijn bedrijf gestopt. Daarna is hij in loondienst getreden bij [bedrijf 2]
3.4. Op verzoek van het college heeft eiser op 11 mei 2023 de jaarcijfers over 2021 aan het college toegezonden. Hierop heeft het college het primaire besluit genomen, dat in bezwaar is gehandhaafd.
Heeft het college zijn zorgplicht geschonden door de verleende bijstand niet tussentijds te beëindigen? 4. Eiser voert aan dat het college tijdens de verleningsperiode, die liep van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021, heeft vastgesteld dat zijn bedrijf niet (langer) levensvatbaar was. Het college heeft, zo vervolgt eiser, hem geadviseerd te stoppen met zijn bedrijf en elders in loondienst te treden. Dit advies heeft eiser ook opgevolgd. Het had dan op de weg van het college gelegen om de bijstand te beëindigen per de datum waarop het college heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet (langer) levensvatbaar was*.* Door dit na te laten heeft het college zijn zorgplicht geschonden. De rechtbank begrijpt dat eiser vindt dat hierdoor het bedrag van de vordering onnodig hoog is opgelopen.
4.1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2. Eiser heeft geen stukken overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt waaruit kan volgen dat het college al langer wist dat de onderneming van eiser niet levensvatbaar was maar desondanks tot 1 juli 2021 - en daarmee langer dan nodig was - leenbijstand is blijven verstrekken, zodat het terugvorderingsbedrag onnodig is opgelopen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of het college, zoals eiser stelt, onzorgvuldig heeft gehandeld.
Is bij de vaststelling van het gezinsinkomen ten onrechte geen rekening gehouden met de vrijlating van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Participatiewet (Pw)? 5. Eiser bestrijdt niet dat zijn inkomsten uit arbeid voor [bedrijf 2] door het college terecht zijn meegenomen bij het vaststellen van zijn recht op bijstand in 2021. Eiser voert aan dat het college bij de vaststelling van het (gezins)inkomen over 2021 ook rekening had moeten houden met de vrijlating van inkomsten uit arbeid zoals neergelegd in de Pw. Het Bbz 2004 wijkt hier namelijk niet van af.
5.1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang - dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten voor zover de belanghebbende algemene bijstand ontvangt.
5.3. Eiser merkt terecht op dat dit artikel niet is uitgesloten in het Bbz 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een belanghebbende echter alleen recht op die vrijlating als hij op hetzelfde moment algemene bijstand ontvangt. Dit volgt uit de (lange) ontstaansgeschiedenis van deze bepaling.
5.4. In artikel 6, eerste lid, van het Bbz 2004 is bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen aan de hand waarvan achteraf het recht op bijstand wordt vastgesteld rekening wordt gehouden met het inkomen over een heel boekjaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat niet meebrengen dat de vrijlating ook moet worden toegepast op inkomsten die weliswaar op grond van de hiervoor genoemde bepaling in aanmerking worden genomen maar die zijn genoten op het moment dat geen bijstand (meer) werd ontvangen.
“De gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid, die thans is geregeld in artikel 11 van het Bln
5.5. Het voorgaande brengt met zich dat, reeds omdat eiser de inkomsten uit arbeid heeft ontvangen nadat zijn recht op leenbijstand was geëindigd, hij niet voldoet aan de in artikel 31, tweede lid aanhef en onder n, van de Pw gestelde voorwaarde voor vrijlating van een deel van het inkomen over ten hoogste zes maanden.
Is sprake van strijd met de evenredigheid? 6. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat het niet toepassen van de vrijlatingsregeling van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Pw in zijn geval als onevenredig moet worden beschouwd, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
6.1. Artikel 6 van het Bbz 2004 staat aan toepassing van deze vrijlatingsregeling in de weg. Dat brengt met zich mee dat het college bij de vaststelling van het inkomen over het boekjaar, zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het Bbz 2004 ook niet toekomt aan toepassing van de vrijlatingsregeling. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van eiser niet zodanig bijzonder is dat de wetgever bij het opstellen van deze artikelen in de Bbz 2004 hiermee geen rekening heeft gehouden en niet bedoeld kan hebben dat in geval er inkomsten uit arbeid worden ontvangen in een lopend boekjaar waarin (niet gelijktijdig) ook (leen)bijstand is ontvangen de vrijlatingsregeling niet geldt. Als vervolgens uit de vaststelling van het inkomen volgt dat geen recht op algemene bijstand bestond, kan het college vervolgens besluiten om tot terug- en invordering van de teveel verstrekte bijstand over te gaan. In zoverre is geen sprake van strijd met de evenredigheid.
Heeft het college bij de besluitvorming alle betrokken belangen voldoende gewogen? 7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet evenwichtig tot stand is gekomen, omdat het college niet alle bij dat besluit betrokken belangen heeft gewogen en zijn belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college is voorbij gegaan aan de belangen van eiser. Dat klemt temeer, omdat eiser op advies van het college is gestopt met zijn bedrijf en aansluitend in loondienst is gaan werken. Daardoor heeft eiser over 2021 een te hoog inkomen genoten en moet hij nu een aanzienlijk bedrag terugbetalen aan het college. Als eiser niet naar het college zou hebben geluisterd, en niet met zijn bedrijf was gestopt of niet in loondienst was gaan werken, dan had hij de ontvangen bijstand alsnog om niet ontvangen.
7.1. Het college heeft zich desgevraagd
7.2. Deze beroepsgrond slaagt.
7.3. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat uit het bestreden besluit en de daarop gegeven toelichting niet op overtuigende of inzichtelijke wijze volgt dat het college de betrokken belangen, in het bijzonder die van eiser, bij de besluitvorming heeft betrokken.
7.3.1. Dat had wel van het college verwacht mogen worden, omdat het college beschikt over een discretionaire bevoegdheid voor wat betreft de beslissing om de verleende bijstand al dan niet geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Van het college had in ieder geval verwacht mogen worden dat in de belangenafweging tot uitdrukking zou zijn gebracht waarom de bijstandsverlening is beëindigd, de (eigen) rol van het college bij dat besluit en een bespreking van de voor eiser nadelige gevolgen bij de terugvordering. De enkele opmerking dat een terugvordering altijd nadelige gevolgen kent, is een onvoldoende afweging.
7.3.2. In zoverre is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarmee genomen in strijd met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
7.4. Ondanks dat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.5. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat het maandelijkse aflossingsbedrag zwaar op zijn financiën drukt. Dat is echter geen reden om van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering van de schuld wordt overgegaan. In dat kader heeft eiser als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiser heeft een betalingsregeling afgesproken met het college. Eiser heeft niet met financiële gegevens aannemelijk gemaakt dat hij maandelijks niet kan voldoen aan dit bedrag. De rechtbank geeft eiser en het college wel in overweging om met elkaar in gesprek te blijven over de hoogte van de maandelijkse aflossingsbedragen.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is gegrond maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand. Dat betekent dat eiser nog steeds gehouden is om de teveel ontvangen leenbijstand terug te betalen aan het college.
8.1. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
8.2. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Aan reis- en verblijfkosten kent de rechtbank aan eiser een bedrag van € 21,68 toe. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.835,68.
BeslissingDe rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het besluit van 26 oktober 2023;- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; - bepaalt dat het college het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden; - veroordeelt het college tot betaling van € 1.835,68 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.A. van Schagen, leden, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier
Uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Kamerstukken II 1991/1992, 22545, nr. 3, blz. 152 e.v.; Kamerstukken II 1995/1996, 24772, nr. 3, blz. 10; Kamerstukken II 2002/2003, 28870, nr. 92.
Zie bijvoorbeeld de volgende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep:
18 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE6815; 15 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2804.
Kamerstukken II 1991/1992, 22545, nr. 3, blz. 152 e.v.
Bijstandsbesluit landelijke normering.
Naar aanleiding van de brief van 30 januari 2025 van de rechtbank aan het college waarin de uitspraak van 9 januari 2024 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2024:114, aan het college is voorgehouden.
Artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.